MONDOÑEDO EN HAAR BEROEMDE ZOON, IN BRONS GEGOTEN
Magistrale roman uit Spaans Galicie
E MYTHE van Agamemnon, Aigisthos, Klytaimnestra en Orestes is overgeleverd in zo’n verfijnde literaire vorm dat de oorsprong ervan bijna totaal verloren is gegaan,’ schrijft Robert Graves in zijn handzame overzichtsboek Griekse mythen.
Hij heeft gelijk, deze gezellige erudiet, schrijver van The White Goddess, maar hij roept met dat zinnetje ook een paar vragen op, waarvan de vraag naar de oorsprong van de mythe misschien wel de minst belangrijke is.
Weten we ooit precies wat een mythe heeft veroorzaakt? Het is mogelijk een wat te eigentijds denkbeeld, maar zou niet juist de ondoorgrondelijkheid van bepaalde gebeurtenissen zulke (zeer) sterke, niet-kapot-te-krijgen verhalen doen ontstaan? Denk aan De donkere kamer van Damocles of de moord op J. F. Kennedy.
De werkelijkheid is onkenbaar, heeft W.F. Hermans ons – niet alleen in die roman – laten weten, zelfs als je er bij wijze van spreken met je neus bovenop staat, zoals die duizenden in Dallas toen, maar tasten we dientengevolge in den blinde rond op onze sukkelgang door het leven?
Wél als de verhouding tussen onze binnenwereld en onze buitenwereld uitsluitend wordt gereguleerd door feiten. Niet als we gewend zijn de gebeurtenissen in ons bestaan op een andere manier te verklaren, in het besef dat wat wij werkelijkheid noemen een beschreven werkelijkheid is, of zo men wil een benoemde werkelijkheid, een wereld van woorden (of beelden) die niet samenvalt met de realiteit.
Die wetenschap dwingt ons, willen we een verklaring, telkens weer de moord op J.F. Kennedy of de inhoud van De donkere kamer van Damocles onder ogen te zien. Daarmee geven we niet alleen aan hoe zwaar we aan zulke dingen tillen, maar leggen we ook – als het goed is – een nieuwsgierigheid aan de dag, die voortvloeit uit een diepe interesse in de mens en zijn reilen en zeilen.
Je vraagt je af of een dergelijke instelling in ons tijdsgewricht niet erg onder druk is komen te staan, of eenvoudigweg is verwaterd tot een domme Privé- of Story-mentaliteit, maar voor zover zij er nog is, een rest van de oude humaniora, is ze een voorwaarde voor een beter begrip van de ‘verfijnde literaire vorm’ waarover Graves het heeft. (Hierboven het geboortehuis van de schrijver in Mondoñedo)
Moord op Kennedy
Natuurlijk is er een groot verschil tussen de moord op Kennedy – die een feit was – en de manier waarop W.F. Hermans de ongrijpbaarheid van zoiets simpels als ‘goed’ of ‘fout’ in de oorlog heeft verbeeld. Aan zijn roman liggen niet zozeer feiten ten grondslag als wel zijn eigen ervaringen. Die ontsluit hij voor de lezers opdat ze ze met hem kunnen delen en in dat ‘delen’ kan zo’n uiterst ongemakkelijke waarheid als in De donkere kamer van Damocles (namelijk dat in de oorlog niet uit te maken viel wie deugde en wie niet) betekenis krijgen, hoe ondoorgrondelijk de zaak zelf, net als de moord op Kennedy, ook blijft.
De in Nederland onbekende Spaanse schrijver Alvaro Cunqueiro heeft bij mijn weten niets met J.F. Kennedy, noch met W.F. Hermans te maken. Dat zij hier, voor deze gelegenheid, in één adem worden genoemd, heeft dan ook geen andere bedoeling dan om aan te stippen dat je nog een stap verder kunt gaan dan het beschrijven van iets reëels, of het verbeelden van je eigen ervaringen: je kunt ook – zoals in Nederland Willem Brakman doet – mythen of overgeleverde verhalen tot onderwerp van je vertellingen nemen.
Dat zou nauwelijks de moeite van het vermelden waard zijn, als de methode van Cunqueiro (en mutatis mutandis die van Brakman) niet tot uiterst boeiende vragen leidt omtrent het waarom van zo’n benadering. Waarom verzint iemand niet zelf iets, maar vertelt hij in eigen woorden een (over)bekende mythe na? De Orestes-mythe bijvoorbeeld in het geval van Cunqueiro. Zijn boek daarover heet Een man die op Orestes leek, het eerste van hem dat in het Nederlands werd vertaald.
MARKT VOOR DE KATHEDRAAL VAN MONDOÑEDO
Het verhaal van Orestes is, kort samengevat, een verhaal van wraak – een tragedie, die Sophocles, Euripides en Aeschylos in een voor ons nog steeds toegankelijke vorm gestalte hebben gegeven. De wraak van Orestes geldt de minnaar van zijn moeder Clytaemnestra. Deze Aegistus – ik houd de spelling aan die in Cunqueiro’s boek wordt gebruikt – heeft Orestes’ vader, Agamemnon, de koning van Mycene, vermoord.
‘Lots of stone, dear’
Het is, voor wie deze tragedie heeft gelezen, of er ooit een voorstelling (of verfilming) van heeft gezien, een indrukwekkend verhaal, dat je niettemin tot op zekere hoogte ook altijd vreemd blijft. Wat weet je immers van de voorchristelijke tijd in Mycene? Als toerist zie je daar alleen nog maar ‘lots of stone, dear’, zoals een oude, dikke in gillende kleuren verpakte Amerikaan op Nikes het voor zijn even uitpuilende gade zuchtend en zwetend formuleerde toen ik daar toevallig was.
Je eigen verbeelding zal je moeten helpen. Dat maakt nieuwe opvoeringen van de tragedie zo moeilijk: met de overgeleverde tekst alleen red je het niet (zelfs niet als je het Grieks beheerst). Je zult moeten interpreteren, maar wat als in zo’n (vaak gebrekkige, te weinig diepgravende) interpretatie de essentie van de mythe verloren gaat? En wat is die essentie?
Al die dingen, en veel meer, moet Cunqueiro zich bewust zijn geweest, toen hij aan zijn verhaal over Orestes begon, niet als een naïeveling, of als een politiek-correcte ideoloog, gelijk Peter Sellars, maar als een kunstenaar, die maar één, niets ontziend middel tot zijn beschikking had: zijn eigen creativiteit.
Die is zo onuitputtelijk dat de lezer in dit boek niet alleen pure poëzie krijgt voorgeschoteld (die zelfs in de vertaling voelbaar is gebleven), maar ook indringende verhalen (‘Het lijkt wel een psychologische roman,’ intervenieert de schrijver spottend). Zelfs het genre van het drama vervlecht hij met zijn verhaal, doordat er een rol is weggelegd voor de toneelschrijver Filon de Jonge, die schrijft aan een stuk over Orestes’ wraak.
Dat is prachtig, maar nog prachtiger is het, dat deze Filon zijn stuk niet kan afmaken, omdat Orestes nog altijd niet in Mycene is gearriveerd.
Godot
CUNQUEIRO WACHTEND OP GODOT, IN BRONS (l) EN LEVEND
Men wacht daar op, iedereen wacht daar op, Clytaemnestra wacht daar op, Aegistus wacht daar op (uiteraard, want het wordt onontkoombaar zijn dood), Orestes’ zussen wachten daar op, het hele hof wacht daar op, totdat het geheel en al verkommerd raakt en dreigt te bezwijken onder de gigantische kosten van de bewaking. Alles wacht op de gevreesde wreker, maar die komt net zomin als Godot. Of komt hij wel?
Die vraag beheerst deze schitterende vertelling, zou je – oppervlakkig gezien – kunnen zeggen, maar dat is te weinig. Eigenlijk gebruikt Cunqueiro dit door hem bedachte wachten – want in de ‘echte’ mythe neemt Orestes wél bloedig wraak – om zijn thema eindeloos op te rekken, te variëren, te verbinden met tal van uitweidingen – bijvoorbeeld over de vraag of de centaur een menselijke of een dierlijke navel heeft – en op te tuigen met vele vondsten en invallen, staaltjes van verteltechniek, die het verhaal zijn bijzondere atmosfeer geven.
Nostalgisch, zeker, maar ook humoristisch. Juist door die vermenging – wat hebben die twee toch met elkaar? – wordt de vergeefsheid van alles voelbaar, en ga je je vragen stellen over Orestes. Is hij een Oidipous, is hij een Hamlet?
Cunqueiro betoont zich een meester in zeer verscheiden registers. Vermoedelijk heeft hij om die reden zo’n oud, veelkleurig onderwerp gekozen. Heerlijk om alle kennis, die je over Orestes en zijn familie hebt verworven, aan de lezer door te geven. Maar daarmee ben je er niet, noch om het kennelijke plezier van de auteur, noch om dat van jezelf als lezer te verklaren.
Bij Cunqueiro gaat het niet om kennis van de oudheid, of om er een beeld van te geven, zoals – hoe bijzonder ook – in de historische roman Salâmmbo van Gustave Flaubert gebeurt. Hij wil ook niet een klassieke persoonlijkheid portretteren zoals Marguerite Yourcenar deed in Hadrianus’ gedenkschriften of Hermann Broch in De dood van Vergilius. Hij wil erachter komen, en in dat opzicht lijkt hij nog het meest op Broch, wat hem in de woorden van de Orestes-tragedie zo heeft geraakt (wat Broch wilde weten van de poëzie van Vergilius).
Beiden willen de schok verklaren die deze teksten hun bezorgden, en daar iets mee doen. Terugschrijven, zou Jacq Vogelaar het noemen.
Galicie
DE BEGRAAFPLAATS VAN MONDOÑEDO MET HET GRAF VAN CUNQUEIRO
Voor Cunqueiro moet het Orestes-verhaal ook een terugkeer naar zijn jeugd zijn geweest, wat de nostalgie van zijn roman verklaart en tegelijkertijd waarom hij het verhaal even makkelijk in Griekenland als in Galicië laat spelen, de landstreek vanwaar hij stamt.
Dat is een hoogst persoonlijke benadering. Een andere is artistiek gesproken niet mogelijk. Daardoor laat de schrijver zich kennen als een machteloze twintigste-eeuwer, die beseft dat de oeroude schatkamers van het woord voorgoed zijn gesloten voor de ervaring, hoezeer hij daar ook naar hunkert.
In dát gevoel laat hij de lezer delen en dit betekent dat deze het niet te vertellen verhaal mee gaat scheppen, zoals een filmregisseur het ruwe materiaal van een script in beelden omzet.
De lezer wordt vertolker, uitvoerend kunstenaar.
Het resultaat is literatuur. Of nuchterder gesproken: een boek dat als een geschenk uit de hemel is komen vallen. Voor Nederlandse lezers bijna letterlijk, want wie kent Cunqueiro?
In een nawoord verheldert Ana-Sofia Perez-Bustamante veel. Cunqueiro werd in 1911 in het Spaanse Galicië geboren. Hij schreef zowel in het Galicisch als in het Spaans. Het eerste vrijwillig en het laatste – door het Franco-regime – enigszins gedwongen.
De trouw aan dat Galicisch, een taal die ons even weinig zegt als het Baskisch of het Gaelic, is een bijzonder trekje bij een auteur die al vroeg deel uitmaakte van de avant-garde en de modernistische vormen van literatuur, waaraan hij zich toen overgaf, nooit helemaal heeft losgelaten, ook niet toen hij later anders ging schrijven.
Toen dit boek uit 1969 in het nieuwe Spanje na Franco werd herontdekt, bestempelde men het als ‘postmodern’ en dat klopt. Dat wil niet zeggen dat Cunqueiro’s stijl, zijn vorm, een truc is, een maniertje. Integendeel, zij past hem als de door hem zelf geweven koningsmantel die hij onder Franco niet altijd kon dragen, een tijd waarin zijn leven er niet eenvoudiger op werd.
Ik weet niet of dat de nostalgie heeft versterkt. Wel weet ik dat je geliefden niet zo indrukwekkend op hun wreker kunt laten wachten – terwijl ze net als Fidel Castro in Havana verkommeren te midden van het verval hunner bezittingen – als je niet heel goed weet dat het honderden jaren na Orestes nog steeds niet makkelijk is: leven.
WKtS
23 APRIL 1999
Alvaro Cunqueiro: Een man die op Orestes leek.
Vertaald uit het Spaans door Elly Bovée en van een nawoord voorzien door Ana-Sofía Pérez-Bustamante.
Uitgeverij Coppens & Frenks. ISBN 90 71127 48 6.
Deze recensie werd voor het eerst gepubliceerd in de Volkskrant van 23 april 1999.
De foto’s werden gemaakt door Willem Kuipers tijdens een reis naar Santiago de Compostela in Galicië, de provincie in het noordwesten van Spanje met een geheel eigen (regenachtige) sfeer, een geheel eigen cultuur en een geheel eigen taal – geen Spaans – die tijdens de dictatuur van Franco verboden was.