Uit het lood – 66

EN NOG HOORDE HIJ DE KETTINGZAAG SNERPEN…
66
 
‘Zeg maar,’ zei hij, ‘de beschaving te redden.’
 
‘De beschaving ja,’ herhaalde hij alsof hij Werner voor wilde zijn. En nogmaals: ‘De beschaving.’
 
De schilder of etser was zo verzonken in een onzelieveheersbeestje op zijn eeltige duim dat hij nieuwe verversingen die de ober bracht niet leek op te merken.
 
‘Beschaving…?’ begon Werner.
 
‘Ja, doe maar niet alsof je van niks weet, heer Werner, want je bent natuurlijk van a tot z op de hoogte. Ilse heeft het me allemaal kond gedaan. Ze heeft je onderhouden over de renaissance, over Leonardo, over de echtverbintenis van natuurwetenschap en wiskunde, over de technologie, over de verandering, zo niet de vernietiging van onze cultuur die ophanden is. Ze heeft je verteld over de gnosis en noem maar op, en Ilse is de beeldschone, eeuwig jonge gaardenier van deze universele hortus waarin zeldzame individuen, afkomstig uit alle windstreken, de veelkleurige bloemenpracht van onze civilisatie koesteren en cultiveren… Jij bent, in haar ogen, een van hen…’
 
Uitverkoren dacht Werner. Dat was het gevoel dat ze hem bij hun eerste ontmoeting had gegeven. Dat hij was uitverkoren. Als enige had hij gedacht, maar dat was een misverstand. Een van hen… Mijn lettersnijder… Als hij Lok goed had begrepen, dan ging ze als een ordinaire talentscout de wereld over op zoek naar nieuwe aanwinsten voor die organisatie van haar, die kennelijk voortdurend nieuw talent nodig had, Kitty, een ‘briljante psychologe’, AnniFrid werd die ook al zo briljant, een briljant lichaam om een briljante geest?
 
Er begon hem iets te dagen, maar het merkwaardige was dat de waarheid die zich aandiende niets angstwekkends had, geen schok was, hoewel het dat wel was, en Werner meende zijn verrassende incasseringsvermogen aan Lok te moeten toeschrijven, en misschien aan de pils, nu al zijn vijfde glas, Lok, die als een oude vrijster, een vriendelijke suikertante, tegenover hem zat, de ongetrouwde zuster van zijn vader, en de wondende scherpte van haar tong met haar mannentooi leek te hebben afgelegd.
 
Zoals ze daar zat, knieën tegen elkaar, tasje op schoot. Werner stond op het punt, was het een afleidingsmanoeuvre?, over haar vrouwelijkheid te beginnen, was ze nu al vrouw, of kleedde ze zich nog slechts zo?, toen ze haar kunstgebit uit haar mond nam en netjes in een bierglas legde. ‘Dat praat wat makkelijker,’ mummelde ze.
 
De beestjesetser keek op en zei, voor het eerst dat Werner zijn stem hoorde: ‘Nieuwe tanden, Eugenie, maar je pik schrompelt weg…’
 
Lok glimlachte, sloeg ook de nieuwe jenever in één teug naar binnen en zei: ‘Maar m’n tieten zwellen, voel maar’ en hij pakte als vanzelfsprekend Werners hand en legde die op haar linkerborst die inderdaad aanvoelde zoals een vrouwenborst hoort aan te voelen.
 
‘Het is,’ vervolgde Eugenie na dit tactiele intermezzo, ‘een soort ketterse beweging die beweging van Ilse, een ketterse beweging tegen de technologische oppermacht, of misschien moet ik zeggen: tegen de technologische terreur in deze tijd, een ketterse beweging die zich met steun van de gnosis en het zeer vele dat daarmee verbonden is ten doel stelt het woord te bewaren, zich ten doel stelt het woord te beschermen tegen de vernietiging van de taal die aanstaande is. In de hele wereld. Daarom strijden Ilse en haar kinderen, zeg maar gerust Ilse en haar nakroost, want het zijn, overal ter wereld, háár nazaten die haar steunen, tegen invloeden die de beschaving naar het leven staan, in de hoop ooit, ergens, misschien nog in de volgende eeuw, te bewerkstelligen dat er iets verandert, dat de technologie ónze normen aanvaardt, ónze moraal, óns besef van goed en kwaad, óns wereldbeeld en óns idee van menszijn, opdat de technologie niet langer een “nee” tegen het leven zal zijn, de vernietiging, maar het “ja” van de schepping en van de kunst…’
 
Eugenie giechelde meisjesachtig. ‘Klink goed, hè… Mijn God, ik dacht oprecht dat jij al was ingelijfd.’
 
Ze sloeg een hand voor haar mond. De etser had een wat verfomfaaid schetsboekje uit de zak van zijn manchesterjas getrokken en was begonnen een torrretje te tekenen dat vergeefse pogingen deed het natte voetje van Loks jeneverkelkje te beklimmen.
 
‘Ik heb sterk de indruk dat ik u verras, heer Werner,’ zei Lok.
 
Werner werd bestormd door vragen. Hij kon niet ontkennen dat Ilse hem veel van wat Lok hem uit de doeken had gedaan, had verteld. Maar had ze hem ook op die rare vrijmetselaarachtige samenhang gewezen? Nee, hij geloofde niet dat er sprake was van een ‘organisatie’, dat was niets voor Ilse, zo goed kende hij haar wel, dat was de vervorming van de overdracht waaraan ook Lok niet ontkwam. Maar hoe zat het dan? Was het niet gewoon weer een eliteclubje dat zich tegen lieden van een ander soort beschaving te weer stelde, mindere goden uiteraard, mensen die eenvoudiger waren, mensen die ándere gewoonten, zeden en gebruiken hadden en dus dom en eng waren. Heette die commune in Zweden niet nogal omineus hortus conclusus? Gesloten tuin, gesloten lichaam nee, nee, dat strookte van geen kanten met Ilses intenties, open als ze was, open, naar de wereld toegewend, joodse onderduikster, open. Ze had geluisterd toen hij haar het verhaal over zijn vader had verteld. ‘Op uw aanwezigheid wordt geen prijs gesteld.’ Hoe vaak had ze hem niet willen doen weten dat juist het onvermogen om je in een ander te verplaatsen, en vooral de onwil om dat te doen het kwaad in een wereld was, die van de verplaatsingen, zeg maar gerust van complete landverhuizingen aan elkaar hing. Nee, nee, Ilse…
 
Hij stond op, legde een briefje van tien op tafel en pakte zijn fiets. Lok wuifde hem gedag, de beestjesetser was opnieuw in de een of andere vliesvleugelige verzonken. Werner voelde hoe aangeschoten hij was. Slingerend reed hij het bos in dat aan deze kant van de Kromme Rijn met al die kastanjes, eiken en beukenhagen een landschappelijke alllure in stand hield die zelfs de meest afgestompte kantoorbediende op zondagmiddag een onbestemd gevoel van welbehagen schonk, maar gaandeweg, terwijl zijn pedaalslag krachtiger werd en zijn koers vaster, werd het groen minder en doorzichtiger alsof het weigerde nog langer zo weelderig te groeien als bij de rivier en zag hij de kaalslag. Links en rechts waren tientallen bomen met twintigsteeeuws ritueel en nóg hoorde hij de kettingzaag snerpen aan de vooruitgang geofferd. Plompe, monsterlijk lelijke blokkendozen vertoonden zich door de aan flarden gereten sluiers van groen heen, de nieuwe huisvesting, realiseerde hij zich, van de almaar uitdijende stedelijke universiteit die de halve binnenstad al had verrinneweerd. En nog kon Gijs van de honger niet slapen…
 
Hij stapte af, voelde zich plotseling erg misselijk en dacht te moeten gaan spuwen… Wat was hier niet allemaal verjaagd, vertrapt, uitgeroeid en om zeep geholpen om nóg meer te kunnen meten en wegen in dienst van de moderne wetenschap? Rook de snuffelbom dan het academische zweet niet? Eugenie, godverdomme, had het me niet verteld. Hij drukte een hand tegen zijn maag. Het viel niet langer tegen te houden. Druppel voor druppel sijpelde het achteloos alcoholisch bereide elixer van Lok tot in zijn zenuwknopen door, en het ergste was niet de pijn, maar de ongevoeligheid van die delen van zijn lichaam waar een botte, domme afweer het goede van Ilse tegenhield, waardoor alleen haar manipulatie…
 
Waarom had ze niks gezegd? Ja, ze wilde erbij zijn als het kunstwerk ontstond. Maar een genootschap? Lullen kon ze als de beste. Waarom had ze hem niet verteld dat ze hem had willen gebruiken? Dat zij hun reis naar Zweden met een uitgesproken bedoeling had gepland. ‘Ik ken daar wat mensen…’ M’n reet. ‘Mijn lettersnijder,’ godverdegodverde… Maar alsof hij ook met die veronderstelling de kern van de zaak nog niet te pakken had, kwam met een dreun nadat hij had gekotst en gekotst en weer op zijn fiets was gesprongen en nu trillend de hobbelige brug met twaalf gaten bij het oude fort passeerde een nog dieper verscholen waarheid bij hem binnen, alsof elke waarheid gelaagd als multiplex dikker en dikker wordt naarmate je je er langer op blindstaart en je hooguit soms in een flits geopenbaard krijgt wat je tot die domme, nietszeggende aantekening (‘konijntje op duinpad’) brengt, hoewel wat ermee gezegd wilde zijn de kern van je levenskunst is, van je scheppingsvermogen, van wat je bent en dus kunt, wat je de ander geeft dat hij zichzelf niet kan geven: dat niet zij hém maar dat hij háár liet vallen, dat niet zíj de verrader was, maar híj, dat niet zíj de lafaard was, maar híj, dat híj haar niet waard was omdat HIJ NIET IN STAAT WAS HAAR ZIJN ALFABET TE SCHENKEN.
 
Hij schreeuwde het uit en hij bleef maar schreeuwen terwijl hij door fietste. Een man die in zijn voortuin het gras stond te maaien, holde naar binnen en liet de stalen rolluiken zakken. Wéér iemand van de universiteit psychotisch geworden… Er ontsnapte hem een verknepen gehinnik of iets wat nog het meest op de snuivende lach van Antoine leek en terwijl hij verder fietste, het Wilhelminapark door, zo groen, zo groen, ‘mein Schatz hat’s Grün so gern’, hoe mooi had ze dat niet gezongen, o, godverdomme, Ilse, en hij voor de tweede keer die dag de wonderschone schouwburg van Dudok zag en het kabbelende singelwater waarin dit architectonische pronkstuk veertig jaar lang, ook in de oorlog, haar voeten had gekoeld, haar elegante voeten, haar hoefjes, als een vrouwelijke centaur, monument en lustobject tegelijk, blij met het water dat ook hier binnenkort zou worden gedempt, veranderde het geluid dat hij voortbracht in een niet meer te stuiten lachen, hij kwam niet meer bij, hij lachte zoals ze vroeger op school hadden gelachen wanneer een geërgerde leraar het ze verbood, lachen tegen de verdrukking in, de slappe lach, hij brulde het uit, hij had in tijden niet zo gelachen, de onzin, de verschrikkelijke onzin, en terwijl hij bleef staan om wat te bekomen en hij zich als de baliekluiver die hij altijd al had gevreesd te zullen worden over de brugleuning boog en in het water spuugde, zoals ze als kind in het water hadden gespuugd, kringetjes, hun speeksel meegevoerd op de stroom van het water dat de dorst van hun stadgenoten moest lessen, overwoog hij hoe fraai dialectisch de eigentijdse wereld van de geest was geworden: de onzin en tegelijkertijd de bestrijding ervan… de modieuze ziekte van de tweedeling, de misvorming van de dichotomie in vroeger tijden met God en Duivel, en Goed en Kwaad verbonden en nu met Materialisme en Idealisme, met Socialisme en Kapitalisme, met Man en Vrouw, met Hoog en Laag of welke te verzinnen variant ook maar, nu eens deze kant in de mode dan weer die, nu eens Rechts dan weer Links, terwijl het er toch alleen maar om ging de massa zo gek te krijgen dat ze erin trapte het was die verschrikkelijke, volkomen zinloze, volslagen achterlijke scheiding, die wind van de baarlijke nonsens die die molenwieken draaiende hield… Onzin, nonsens, onzin, nonsens, onzin, nonsens…
 
Hij was opnieuw gaan schreeuwen, onzin, nonsens, onzin, nonsens… zo hard dat voorbijgangers hun pas versnelden…
 
‘Onzin,’ schreeuwde hij nog één keer heel hard, terwijl hij als een bezetene met zijn armen zwaaide.
 
Uit de brievenbus in zijn halletje staken twee enveloppen, een van Sandra, wier handschrift hij kende, en een van Caroline. De laatste scheurde hij het eerst open. Antoine, schreef ze, had zijn doodvonnis gekregen. ‘Nog een half jaar’ en geen dag langer voegde Werner er in gedachten aan toe. Hij slikte, kon even de brief van Sandra niet openen, maar deed het, bovengekomen en met een kop koffie voor zich, toch: ‘Liefste Werner’, schreef ze. ‘Ik heb geprobeerd je te vergeten, maar het lukt me niet.’
 
Hij zag haar kinderlijke, blokletterachtige handschrift, Sandra, ponste gaatjes met duizelingwekkende hoeveelheden informatie, die zij niet kon begrijpen en hij evenmin. Die niemand kon begrijpen. Ze had geprobeerd hem te vergeten. Ze wilde hem zien. Ze wilde hem spreken. Wat moest hij doen? Hij mocht nog twee weken in zijn huis blijven. Dan kon hij naar Helmut. Zat die ook in het complot?