Uit het lood – 61

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
HET BLONDE HAAR ALS EEN GOUDEN AURA OM HAAR HOOFD…
 
61
 
‘Het was Aus.’
 
Ilse keek hem bezorgd aan.
 
Zo gauw hij weer bij zinnen was gekomen en redelijkerwijs mocht veronderstellen dat ze hem kon ontvangen, was hij naar het museum gefietst. Ze was in haar donkerbruin gelambrizeerde kamer. Hij had zich nog niet in een van die fraaie buisstoelen die om haar bureau stonden neergelaten of hij gooide het eruit. Dat hij haar gedichten van Helmut had gekregen… Dat hij had gehoord hoe het was gegaan. Dat hij er stuk van was…
 
‘Ach,’ zei ze, ‘die man was niet goed snik. Wat me nog het meest verbaasde was dat iemand over poëzie schreef die er duidelijk zo’n afkeer van had. Het ging alleen om hem. Pas later begon ik te begrijpen dat het ook niet anders kan. Je kunt niet van poëzie houden als je er elke week in krantentaal over moet schrijven. Dan wil je iets anders. Een baantje, status…, ik weet het niet…’
 
Ze zweeg.
 
Toen zei ze: ‘Ik wil het er heel graag met je over hebben, hoor, maar niet nu. Nu wil ik de gelegenheid te baat nemen je iets bijzonders te laten zien. Heel toevallig,’ ze lachte, ‘mag ik vandaag het Utrechts Psalterium bekijken. Het verlaat zijn kluis. Een uitgever, die ik ken, wil er een facsimile van maken. Kom,’ en Werner, nog vervuld van haar gedichten en de blik waarmee ze bij binnenkomst op zijn woorden had gereageerd, was niet zo goed of hij had haar maar te volgen.
 
Pas onderweg, op de fiets, bedacht hij dat deze uitnodiging wel erg toevallig was. Haar gedichten wáren in een bepaald opzicht immers psalmen of beter gezegd illustraties bij de psalmen. Zij had met haar woorden het werk van die middeleeuwse tekenaar naar haar tijd getransponeerd en daarmee de vermenselijking van koning Davids hymnen, die de onbekende middeleeuwse mannenhand met zulke simpele pennestreekjes had bewerkstelligd, een plaats in deze tijd gegeven, in zíjn tijd, voor hém!
 
In de bibliotheek zag hij, nadat ze de uitgever hadden begroet, de brandkast was geopend en een bibliothecaris met witte handschoenen voorzichtig de oude, verstijfde bladen was gaan omslaan, hoezeer hij gelijk had met zijn veronderstelling of interpretatie of associatie en merkte hij hoe Ilse hem in zijn oordeel of bevinding las, en op dat ogenblik, in de gewatteerde stilte van dit boekenrijk, midden in die maar doorzeurende binnenstad, terwijl de geur van het middeleeuwse papier zich dromerig tegen het aroma van Ilse aan vlijde, drong zich een haast mystieke sensatie aan hem op die het volstrekt overbodig maakte het er met haar nog over te hebben. Broze seconden. Een gazen zwijgen. Het was begrepen. Het was begrepen zoals je maar zelden iets begrijpt. De onweerlegbare waarheid van de blik. Ze hadden het beiden begrepen, samen, en zo had ze hem laten ervaren dat de poëzie aan haar eigen klank genoeg heeft en de woorden uit de dagelijkse omgangstaal, de versleten, gebutste, vuil geworden woorden, het smerige wisselgeld in het portemonneetje voor de dagelijkse boodschappen, kan missen als kiespijn.
 
Ze namen zwijgend afscheid van de uitgever en de bibliothecaris, die zijn schrale figuur nog even, onbedoeld spottend, tot een hoffelijke buiging dwong en ze bleven zwijgen, de hele weg lang van de, bibliotheek naar het museum, en pas toen ze weer op haar kamer waren, waar de herfstzon uitbundig door de glas in loodramen naar binnen viel, herhaalde hij zijn woorden van het begin: ‘Het was, Aus.’
 
Ilse lachte, even, een vleug van een glimlach.
 
‘Ja, ja,’ zei ze, ‘het was Aus. Hij kwam… Na die recensie… Hij hield me vast. We kenden elkaar al heel lang, maar we hadden elkaar nog niet eerder vastgehouden. Nu hield hij me vast. Hij hield me alleen maar vast. Later zijn we naar zijn atelier gegaan en hebben we gepraat. Hij over Sankt Otto, over zijn kunst en over zijn onverklaarbare verlangen naar kinderen en ik, nou ja, over de dingen waarover wij het ook vaak hebben gehad. Het was alsof ik me, geestelijk gesproken, hoor,’ ze lachte, ‘binnenstebuiten keerde. Dat ik me voor hem binnenstebuiten kón keren en dat ook deed. Ik had dat nog nooit bij iemand ondergaan. En toen werden we verliefd en leefden we nog lang en gelukkig.’
 
Het verhaal, of de herinnering aan het moment, dat een moment van troost en blijdschap, van geluk en bevrijding moest zijn geweest, verjongde haar. Zoals ze daar zat, in het herfstige strijklicht, het blonde haar als een gouden aura om haar hoofd. ‘En,’ zei ze, ‘dat is blijven voortduren… Aus en ik…’ Haar toon veranderde. ‘Maar Aus wilde kinderen,’ zei ze, ‘en ik wist dat ik geen kinderen kon krijgen. In Limburg, op de boerderij, je herinnert je het nog wel, kreeg ik een blindedarmontsteking. Dat was erg gevaarlijk toen en er ging dan ook van alles mis. Buikvliesontsteking, ach, je hebt het zelf meegemaakt… Ik werd naar een ziekenhuis in Maastricht gebracht en daar heeft iemand mij het leven gered… Ik weet niet wie, ik heb zijn naam nooit gehoord. Een jonge arts. Ik weet alleen dat hij zei: het is goed afgelopen, maar je zult nooit kinderen kunnen krijgen… Die kinderen heeft Aus nu. Van Keetje. Prachtige jongens.’
 
‘Prachtige jongens.’
 
Hij stond voor het raam en keek uit over het Stationsplein waar nu geen steen meer op de andere stond. ‘Prachtige jongens.’ Vrachtwagens reden af en aan. Een sloperskogel sloeg dreunend tegen de zijvleugel van het stationsgebouw, lang een sieraad voor de stad, de architect ‘een beetje fout’ geweest. Hij draaide zich om. Zijn tafel bezweek bekant onder de troep. Ook op de grond wemelde het van de rotzooi. Zijn boeken lagen ertussen alsof hij niet van plan was ze nog te raadplegen. De lakens op zijn bed waren wel heel erg smoezelig. Op het granieten aanrechtje torende zijn schamele vaatwerk hoog op. Hij moest aan de slag. Maar waarom? Nog een maand. Hoe kon hij nu werken? Helmut had gezegd dat hij in zijn achterhuis mocht onderduiken. De bleke administrateur van de krant (‘de dood van pierlala’ in de volksmond) had hem zonder een woord te zeggen een zakje met drie maandlonen overhandigd. Hij dacht aan Ilse, Aus in huis. Kitty in huis! Wat gebeurde daar? Moest hij niet eens opruimen? Hij verzamelde al zijn krachten. Hij slaagde erin de ergste troep te ordenen, maar hoe netter zijn woning werd, des te verlatener ging hij zich te voelen en toen hij aan het eind van de dag, met een natte rug, het resultaat van zijn nederig zwoegen overzag, zijn boeken opnieuw alfabetischlexicografisch geordend in zijn van vurenhouten planken en straatklinkers vervaardigde boekenkast, het aanrechtje schoon, het bed opgemaakt en wat hem allemaal overbodig voorkwam in een drietal vuilniszakken gepropt, overviel hem een zo grote treurigheid dat hij erin dreigde om te komen. Alsof hij geen lucht meer kreeg en zou stikken. Wat moest hij doen? Wat moest hij in godsnaam doen?
 
Hij zat vast, het viel niet langer te ontkennen. Na de gedichten van Ilse had hij alleen nog maar de mystici kunnen lezen die hij min of meer tegelijk met de gnosis had ontdekt. Misschien moest hij een studie van ze maken, van Hadewych en haar ‘orewoet’, meister Eckehart en zijn ‘Innenschau’, Bernardus van Clairvaux, die al die kloosters stichtte en dapper het gezeik van de scholastiek (‘hoeveel engelen gaan er op de punt van een naald’) het hoofd bood en Jan van Ruusbroec die hem het ‘werkende’, ‘begerende’ en ‘beschouwende’ leven voortoverde dat zijn hoogtepunt vond in de vereniging van de ziel met haar Schepper.
 
In MAUP NONA, een nieuw deel van zijn encyclopedie dat hij op de kop had weten te tikken, vond hij hun namen, in de winkeltjes rond de Dom hun vergeelde taalkunstwerken die hem soms gevoelig hadden geraakt. Deze en andere mystici hadden gaten gescheurd in het pakpapier rond zijn zogenaamde ideeën en theorieën en hem zicht gegeven op een geheel andere verhouding tot het bestaande. Bevrijdend licht had hij gezien bij Jakob Böhme. Hij liep naar zijn opnieuw overzichtelijk ingedeelde boekenplanken en pakte de twee deeltjes die hij van de man had gevonden. Hij bladerde in een van de boekjes en las een paar regels en moest weer constateren hoe de onvoorwaardelijke overgave van de mysticus aan het onbenoembare, aan het onbeschrijflijke, aan het ook in hem diep verborgene hem als een voorhistorische oerkracht trof. De moed misschien op de grens van uitzinnigheid of waanzin, maar niettemin de moed van die man beviel hem. Je geen reet aantrekken van wat anderen dachten of hadden gedacht en je meenden, al of niet openlijk, te moeten voorschrijven. Wees redelijk, wees realistisch, doe normaal. Wat was dat in godsnaam? Donder toch op, zakkenwassers, met jullie o, zo normale verafgoding van het blik.