Uit het lood – 58

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
WAT IS DIT GODVERDOMME VOOR ROOMS-KATHOLIEKE ROTSTREEK..
58
 
De porno waarover we het hadden, is een bed verlepte vergeetmijnietjes vergeleken bij de porno van het geweld die wij leren als normaal te aanvaarden, gezegend godverdomme door de clerus, verfijnd door de idioten in hun laboratoria, deze steeds perverser, steeds onbeschaamder, steeds diabolischer porno van het geweld… Het hele ABC wordt afgewerkt, Werner, en ik voorspel je dat als we bij de Z zijn aanbeland we er nog er niet mee ophouden, maar gewoon van voren af aan opnieuw beginnen… We zijn al bij de W.’
 
Hij keek op en grijnsde. ‘De W. De X, IJ en Z zijn in de maak. Weet je dat hier aan de universiteit, hier in Utrecht, een hoogleraar, een internationaal vermaard psycholoog, gespecialiseerd in smaken en geuren, meewerkt aan een bom voor de Amerikanen die de Vietnamezen in hun ondergrondse holen kan ruiken? Die  rijstkakkers stinken natuurlijk heel anders dan hun beschaafde belagers… Het menselijk vernuft kent geen grenzen, Werner. “Snuffelbom” noemen ze het ding eufemistisch, de snuffelbom… Hoe komen we ooit uit dat spoor? Is het de mens eigen pas te stoppen als het niet erger meer kan? Wie stopt deze waanzin, deze voortwoekerende vernieling, deze vernietiging van wat we als mooi en goed hebben leren zien, mooi volk, die Vietnamezen, mooi land… Bommen erop… Leve de wetenschap…’
 
Was het de invloed van de koetsierscognacjes? Werner was geschrokken van Armands uitval. Als een apocalytische ruiter draafde hij door. Daarna was hij, uitgeraasd, over Kitty begonnen.
 
‘Neem nou Kitty,’ zei hij, ‘het liefste wezen dat ik ken. Ik heb haar zien opgroeien, groot zien worden, mooier en mooier, wijs, verstandig, begrijpend, een vrouw die zich nooit in enig huishoudelijk of verzorgend wereldbeeld zal laten opsluiten. Altijd weer bereid haar ervaring uit te breiden. Voor de duvel en z’n ouwe moer niet bang. Wat ik niet durf, durft zij. Zij heeft me de weg getoond. Moed, humor. Al ga je kapot, wees dapper. O, Kitty,’ hij zuchtte. ‘Je hebt haar gezien, die handjes in haar oksels. Wild vlees. Toen ik het voor het eerst zag, als jongetje, we woonden toen in dezelfde Haagse buurt, boezemde het me geen afschuw in, het ontroerde me, geloof ik. Ik kan er nóg bijna huilerig van worden. Ik was de ridder, weetjewel, ik ging haar beschermen, maar het verliep anders, heel anders dan ik me had voorgesteld. Zij beschermde mij… Sofital, godverdomme, omdat haar moeder geen kind meer wilde… Sofital.’
 
Hij zweeg weer, maar ditmaal was het geen adempauze om zijn emotie te laten betijen, nu zweeg Armand voorgoed. Alsof alles gezegd was. En wat Werner niet eerder had gekund, dat kon hij nu. Hij raakte Armand aan. ‘Ik zie je,’ zei hij en hij vertrok.
 
Ilse kon hem haarfijn uitleggen wat die Sofital te weeg had gebracht. Vrouwen gebruikten het omdat ze het geknoei met voorbehoedmiddelen zat waren.
 
‘Jij ook, Ilse?’ vroeg hij en hij schaamde zich voor zijn vrijpostigheid.
 
‘Nee,’ zei ze, voor haar doen opvallend zachtjes, ‘voor mij was dat niet nodig.’
 
Ze spraken verder over de voorstelling van Armand, die de komende weken nog een keer of zes zou worden herhaald. Geen krant schreef erover. Niettemin waren er bij de derde en vierde voorstelling zoveel belangstellenden dat Gerrit de galerist een numerus clausus moest instellen en toegang wilde heffen.
 
Armand wou dat niet. ‘Geen geld,’ had hij gezegd. ‘Dat vervuilt de boel alleen maar. Dan komt er het verkeerde volk. Het gedraagt zich alsof ik te koop ben. Het wordt hoererij, Gerrit,’ maar Gerrit had van geen wijken willen weten en daarmee was er zonder dat welke krant dan ook haar lezers over deze wereldprimeur had ingelicht een einde gekomen aan een uitzonderlijk optreden.
 
Er eindigde meer in die dagen. Werner realiseerde het zich, toen hij die maandagmorgen naar de krant fietste, met een chagrijn dat hij lang niet meer had gevoeld. Telkens als er iets moois of iets nieuws leek te ontluiken, ging het mis. Ook zijn opdracht, na Långbanshyttan zo voortvarend ter hand genomen, lag stil. Hij hoopte dat men op hun vaste weekoverleg bij ’t Sas niet zou gaan zeiken over de laatste Boem Paukeslag die ze helemaal aan bloed hadden gewijd naar aanleiding van een schandaal met besmet bloed bij de bloedtransfusiedienst.
 
’t Sas riep ze eerder dan gebruikelijk bij elkaar. Verbaasd gingen ze zijn kamer binnen en nadat ook het laatste redactielid tamelijk katterig was binnengestommeld, zei ’t Sas: ‘Dit is geen feestdag, mensen.’
 
Zo beginnen onheilstijdingen dacht Werner. Hij zag z’n collega’s verstarren. Geen grote bek meer…
 
‘Ik zal m’n uiterste best doen om jullie niet te laten schrikken,’ vervolgde ’t Sas, terwijl hij hen een voor een aan probeerde te kijken, ‘maar ik ben gistermiddag door de directeur gebeld…’ Hij schoof de krant met Boem Paukeslag bovenop een stukje van zich af zei: ‘Dat gebeurt wel vaker, maar ditmaal…,’ hij aarzelde, ‘deed hij dat om mij mee te delen dat de krant…’ Weer zweeg hij, pakte nu zijn leesbril, zette hem op, zette hem weer af, zette hem ten slotte op het puntje van zijn neus en zei toen: ‘Is verkocht…. Is verkocht aan de Utrechtsche Courant.’
 
Werner keek naar zijn collega’s. Ze staarden met open mond naar ’t Sas. Ze leken met stomheid geslagen. Hij hoorde ’t Sas als van grote afstand verder praten, alsof plotseling zijn oren door een schielijk opgekomen neusverkoudheid waren verstopt… Dof, watterig, vervormd klonk het wat hij verstond… Iedereen was ontslagen, ook ’t Sas, maar, liet hij er onmiddellijk op volgen, voor alle redacteuren, op de vier oudsten na, was er een plaats bij de Utrechtsche Courant, al of niet op de redactie.
 
‘Al of niet op de redactie,’ mompelde Douwe Visser die naast hem stond.
 
De klap was verschrikkelijk, des te verschrikkelijker omdat niemand een mond opendeed. Ome Piet was de eerste. Als in uiterste nood stiet hij psalmodiërend uit: ‘Heilige moeder Maria altijd maagd, wat is dit godverdomme voor roomskatholieke rotstreek?’ Voor de anderen het sein om te reageren. Grote Arie riep met zijn harde stem: ‘De krant van Schaepman, ’t Sas. De krant van Schaepman! De man die ons katholieken politiek stem heeft gegeven. Weet je wel wat dit voor ons betekent?’ ’t Sas werd bestookt met vragen. Douwe Visser vroeg: ‘Heb je dit niet zien aankomen, ’t Sas?’ ’t Sas liet de storm over zich heen razen en zei toen: ‘Nee, jongens, dit heb ik niet zien aankomen, het heeft mij volkomen verrast. Volkomen…’
 
Werner was verbijsterd. Die man had van niets geweten. Zijn krant, verkocht! En nog wel aan de Utrechtsche Courant! Het duurde even voordat hij zich tussen de anderen rond ’t Sas kon dringen. Hij moest weten of de ondergang van hun krant met die rare bijlage van ze verband hield, maar ’t Sas, die zijn best deed iedereen zo persoonlijk mogelijk te antwoorden, verzekerde hem dat dat niet zo was. Ook de directie had geen kwaad woord over de bijlage gezegd. Misschien waren zijn talenten bij de Utrechtsche Courant heel bruikbaar, voegde ’t Sas er vriendelijk aan toe.
 
Werner was er niet gevoelig voor. ‘Nooit,’ zei hij bruut, terwijl hij zich terugtrok uit het gedrang.
 
‘Denk aan je toekomst,’ riep ’t Sas hem nog na, maar Werner had nu even schijt aan zijn toekomst….