Uit het lood – 57

DE WILDSTE DROMEN NAMEN BEZIT VAN ME…
 
57
 
Van het publiek bewoog er nog niemand, alleen Kitty, hij hoorde haar belletjes, kennelijk achter Armand aan. Er hing voelbaar een ongemakkelijke stemming. Stilte voor de storm? In het duister had iedereen zijn gevoelens de baas kunnen blijven, maar in het licht viel niet langer te verbergen waarvan je getuige was geweest. Alsof je had meegedaan.
 
Schaamden ze zich? Zou Armand daar de prijs voor betalen? Werner voelde hoe zanderig zijn keel was. Hij was tot geen beweging in staat. Toen aarzelend applaus, achter in de zaal. Maar iemand riep: ‘Blasfemie.’ Grote Arie, zag Werner. Er ontstond gedruis, men verplaatste zich, hier en daar werd een sigaret opgestoken. Armand keerde terug in hun midden. De aanblik van zijn gewone, geklede gedaante leek het sein voor een normalisering van de verhoudingen, want binnen de kortste keren stond iedereen te ouwehoeren alsof er niets was gebeurd. Gewoon weer een vernissage. Slechts twee of drie bezoekers verlieten overhaast de zaal. De anderen reikten naar de champagne die door Gerrit op een blad werd aangedragen. Werner greep een glas en dronk. Ilse, zag hij, was met Kitty in gesprek geraakt. Hij liep erheen. Armand kwam op hen af. Ze klonken, maar zeiden niets. Ilse en Kitty zonderden zich af. Men begon op te breken. Een enkele bekende bleef over. Werner hoorde ze praten, maar geen woord over Armands ‘circus’. Hij ledigde zijn vijfde glas champagne toen Ilse op hem afkwam. Of hij meeging? Hij wilde vragen wat zij ervan vond, maar durfde niet goed. Hij zou wachten totdat zij erover begon. Hun voetstappen klonken in de stille avond. Geen auto meer te zien, alle kantoorbedienden al achter kaap kont.
 
‘Nog nooit vertoond,’ zei ze ten slotte met het bekende lachje in haar stem, toen ze de Maliebaan naderden, ‘al sinds het Paradijs masturbeert de man, maar nog nooit heeft hij dat in het openbaar getoond. Mooie primeur van Armand,’ zei ze, ‘de eerste openbare zelfbevlekking in de geschiedenis.’
 
Ze lachte nu hardop. Nam ze Armands voorstelling niet ernstig?
 
‘Ik vond het niet om te lachen,’ reageerde Werner enigszins bedrukt. ‘Eerlijk gezegd vond ik het, als toeschouwer, nogal verwarrend. Zoveel intimiteit. Van iemand die je kent. Ik had het gevoel dat Armand me dwingend in iets betrok waar ik niet in betrokken wilde worden…’
 
‘Misschien,’ zei Ilse, ‘is dat de enige weg die de kunstenaar in deze tijd nog kan gaan. Als alle bestaande kunstvormen, op de film na misschien, uitgeput zijn en elk contact met het leven verloren hebben, blijft er niet veel anders over dan het exhibitioneren van je eigen lijf…’
 
‘Hij kan ook wel gaan zitten poepen,’ zei Werner die zich bedwong om geen plattere uitdrukking te gebruiken.
 
‘Dat is de volgende primeur, jongen,’ reageerde Ilse.
 
Armand mocht dan met zijn voorstelling officieel afscheid hebben genomen van de journalistiek, de volgende ochtend zat hij zoals gebruikelijk in De Neut. Werner vond hem er slecht uitzien, bleek, ondanks zijn matbruine huid. De grap over de ruggenmergtering lag hem op de lippen bestorven.
 
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.
 
‘Ik heb vannacht geen oog dicht gedaan,’ zei Armand, ‘ik ben nog nooit zo bang geweest. En ik schaam me. Ik schaam me zo. Het is bij Gerrit nog behoorlijk laat geworden, ik heb Kitty naar huis gebracht en toen ik terugliep, overviel het me: het besef dat ik iets had geschonden, iets, ik wist niet wat. Ik weet het trouwens nog steeds niet. Godverdomme, Werner,’ hij riep Kees de barman voor koffie, ‘het was de bedoeling dat ik een taboe zou doorbreken, verboden terrein zou betreden, dat ik me zou bevrijden, weet je wel, maar als je weet hoe ik me nu voel…, godskolere, ik ben zo bang…’
 

Hij liet zijn hoofd op zijn handen zakken. Werner keek aangedaan op zijn schouderlange manen neer. Pas na geruime tijd richtte zijn vriend zich weer op: ‘Maar het moest, Werner. Het moest. Dit was de enige weg die me overbleef. Ik zou gek geworden zijn… Ik ga je iets zeggen wat ik nog nooit aan iemand heb verteld.’

 
Hij nam een teugje koffie, keek Werner omfloerst aan en zei: ‘Ik ben al jaren door de demon van de lust bezeten. In mijn puberteit nog niet, maar daarna, zo rond mijn twintigste werd ik er soms krankzinnig van. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik had werkelijk geen idee. Ik ging Sade lezen. Tjonge, ja, die kwakte het eruit, die smeet het in je gezicht, dat niet te temmen verlangen naar, ja, naar wat, nee, niet naar de vrouw, niet naar de voortplanting en het rustige burgermansbestaan, naar wat…? Juist dat wat zo ongrijpbaar tussen de regels en de smerige scènes verscholen zat, zweepte mijn fantasie op, de wildste dromen namen bezit van me. Gekker, wreder, onmenselijker dan Sade kon ik het niet maken, maar het overkwam mij, weet je, ik moest accepteren dat de fantasieën van Sade voor mij geen fantasieën waren, maar werkelijkheid, werkelijkheid van vlees en bloed, een dolzinnige hunkering naar steeds meer, steeds meer, enfin je hebt ook onze Nietzsche gelezen, ook gek geworden trouwens. Ik heb van alles gedaan, geschreven, getekend, geschilderd, gefilmd, ik kon het geen plaats geven. Had ik porno moeten gaan maken, de meest smerige porno, smeriger nog dan bij Sade waar meisjes worden genaaid tot ze bont en blauw zien, aan stukken worden gereten, worden opgevreten, terwijl tientallen met bloed besmeurde pikken zich wreed in dat vrouwenvlees boren, mijn God, Werner….?’
 
Werner probeerde hem te stuiten: ‘Armand, christus, man, het is pas elf uur.’
 
Armand keek hem met bedroefde ogen aan. ‘Het had ook leuk kunnen zijn,’ zei hij. ‘Was het een beetje leuk?’
 
‘Nou, ja, dat vond ik niet, maar Ilse zag er geloof ik de humor wel van in. Ze zei dat met de moed je zo te vertonen de humor niet ver weg is. Anders zou het niet lukken, of gruwelijk zijn, desolaat, porno.’
 
Armand lachte. ‘Die Ilse, wat een wijf!’ Hij zweeg. Toen vervolgde hij: ‘Maar het is waar wat ze zegt: de verlossing is de humor. In de voorbereiding en tijdens de uitvoering, al ben je dan nog zo gespannen, zit een hoop lol, zeg maar ironie, je neemt het serieus en ook weer niet.’
 
‘Ilse zei ook,’ ging Werner verder, ‘dat ze geen masturbatie had gezien maar masturbatietheater, dat is iets anders, zei ze. Dan geeft de vorm betekenis aan wat we denken te kennen, maar zei ze, wat weet ik van de mannelijke masturbatie op een manier die mij onbekend is? We zien, door de vorm, iets wat we in allerlei opzichten niet eerder hebben gezien.’
 
Hij voelde zich weer even de verslaggever die de woorden van de deskundige zo nauwgezet mogelijk doorgeeft.
 
‘Betekenis, hè,’ zei Armand. ‘Wat betekende het voor jou, Werner?’
 
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Werner, ‘je hebt me verward, me geconfronteerd met mijn eigen seksualiteit, met de verborgen kanten ervan, met de onlustgevoelens die daarmee gepaard gaan, met de duivel in me. Ik ben een slecht mens, ik weet dat ik ook uit het paradijs ben verdreven, maar al neem ik daar, evenmin als jij, genoegen mee, jouw methode is niet de mijne. Door jou werd ik me pijnlijk bewust dat ik het antwoord nog niet gevonden heb,’ en hij vertelde Armand over het nieuwe alfabet, over zijn zoektocht naar de bron van zijn creativiteit, zijn reis met Ilse naar Zweden, zijn gevoelens die door zijn krantenleven geen diepte kregen, geen betekenis, dreigden af te sterven, terwijl er toch zeker als je de wegen kende die de mens eeuwenlang als uitweg uit de nood had gevonden, men had per slot van rekening geleefd! oplossingen moesten zijn.
 
Armand had alleen maar geknikt. Toen zei hij: ‘Beste Werner, er is geen oplossing, behalve misschien in een vorm van actie tegen de wereld in.’
 
Hij zweeg. Kees bracht nieuwe koffie. ‘Masturberen tegen de wereld in,’ liet hij erop volgen en tegen Kees: ‘Zet er maar een paar koetsierscognacjes bij, kerel.’ Ze klonken, en terwijl Werner het hete vocht voelde inbranden, was Armand over thuis begonnen, zijn zachtaardige, meegaande vader, zijn zorgzame moeder, zijn zusje, allemaal mooie, gelukkige Haagse mensen, beschaafd als de pest, een voorbeeldig Montessorigezinnetje, hadden hem geen strobreed in de weg gelegd.
 
‘Ze bedoelden het goed, Werner, mijn ouders, maar wat ze niet wisten of wel wisten, maar waar ze niets aan konden doen, was dat je in een gezin, in een familie, geen individu kunt zijn. Je moet altijd méér net zo zijn als de anderen. Niet als alle anderen, dat is onmogelijk, maar net zoals je soortgenoten, één grote familie, allemaal hetzelfde. Hoe kun je godverdomme ook méns worden, een persóónlijkheid als je ingezwachteld, gebakerd, geknuffeld en voorbereid wordt op je al van tevoren vastliggende rol? Burgerman, huisvader, twee kindertjes, nou ja, drie misschien, maar denk aan Malthus, huisje, hypotheekje, geld op de bank, een meid uit je eigen kring. Ik vond die meiden op den duur zulke verschrikkelijke trutten, voor hen was alles wat ik serieus nam een spelletje, zoals veel in hun leven een spelletje was, vrijblijvend, ganzenborden, zoals vroeger thuis, met maar één doel: winnen. Geld, daar ging het ze om, bezit, bezit om anderen de ogen uit te steken of misschien vooral de anderen laten zien hoe vreselijk geslaagd je was, gesláágd, godschristusnogaantoe.’
 
Hij zweeg, sloeg zijn cognac in een keer naar binnen, riep: ‘Kees, doe er nog een stuk of zes,’ en zei: ‘Maar in feite, Werner, hebben niet zij, ik bedoel mijn ouders, mij dit aangedaan, maar is het de schuld van de wereld, of liever gezegd mijn bewustzijn van de wereld, mijn weten, mijn wereldbeschouwing, mijn manier van de dingen bezien waardoor ik wilde afwijken, weg uit die in mijn ogen hypocriete sfeer, die vermoedelijk alleen zo schijnheilig op mij overkwam omdat ik de neiging had me er buiten te plaatsen. Waarom, ja waarom… Ik zag, vanaf het moment dat ik doorhad waar het die mensen om ging, alleen nog maar onbetrouwbaarheid, opportunisme en een volkomen onverschilligheid ten opzichte van minder geslaagde, vreemde of verre soortgenoten van ons, geen mens die bereid was voor de verdrukten en vernederden zijn nek uit te steken, alleen Kitty… die maakte er geen spelletje van zoals die chique klasgenoten van mij die nu plotseling allemaal zo links geworden zijn… Je vraagt je af hoe de boel ondanks al die leugenachtigheid nog enigszins leefbaar blijft. Misschien door de paar mensen om je heen, een, twee, hoeveel heb je er nodig, die wel deugen, maar wat een waanzin allemaal, die voortdurende al of niet uitgesproken agressie van al die klootzakken die zo verschrikkelijk op elkaar lijken, maar zeggen dat ze dat niet willen, een zwakke poging om zichzelf in de waan te brengen dat ze anders zijn, individu, en niet in hun stuitende uniformiteit de verborgen bron van Het Hedendaagse Kwaad,’ Werner hoorde als het ware de kapitalen, ‘dat tot de aanmaak van steeds meer wapentuig leidt? Je kent het verhaal van Eisenhower en het militairindustriële complex. Dat produceert maar vernietiging, steeds meer vernietiging… Die wapens moeten gebruikt, jongen, en dat willen we ook, dan zijn we veilig, dan zijn we allemaal veilig, maar niet heus, want ook hier is het ikke, ikke en de rest kan stikken…