
WAAR WAS HIJ BANG VOOR?
56
Waar hij zo gauw vandaan was gekomen, leek toverij, maar plotseling stond hij daar, Armand, in het midden, naakt – naakt zoals Adam in het Paradijs was geweest, naakt zoals hij, misschien, met Kitty thuis was, maar nooit zoals hij was wanneer hij met hem was, dacht Werner, en hij keek, maar hij vond geen Armand in dit wonderschone lichaam dat zich na een tweetal passen roerloos met gespreide benen in de cirkel had opgesteld. David, een beeld, het had eeuwenoud kunnen zijn, een dooraderd mannenlijf, een albasten sculptuur in het Louvre of op een plein in Florence.
Het bewoog. Armand spreidde zijn armen alsof hij vleugels kreeg, alsof hij de ruimte mat of wilde opstijgen. Omhoog, maar… nee… langzaam daalden de armen, van ver boven het hoofd tot aan het bekken en een hand schoof op naar het geslacht dat Werner tot dan toe, afgeleid door de beweging die het beeld in een mens veranderde, niet had gezien. Klein en zacht lag het op de balzak. Een kinderpiemel die bij het lichaam hoorde als alle andere ledematen die zich in het toneellicht vreemd, afstandelijk, gelaten aan het oog prijsgaven. Totdat de hand, de rechterhand, zag Werner, contact maakte met het geslacht, het wreef en streelde en het groeide, groot en rood, dwingend zich verhief uit de hand die een vuist was geworden, alsof niet de lust moest worden gewekt, maar een onverholen, botte agressie diende te worden beteugeld.
Werner zag het gegeneerd en tegelijkertijd mateloos gefascineerd aan. Het mat–witte lijf in de kring trok strak alsof het zich op een onmenselijke krachtsinspanning voorbereidde. Armands gezicht had een smartelijke uitdrukking gekregen. Zijn versteende tors wisselde van tint, werd rozig, warm, je zou nu zijn warmte kunnen voelen, het lichaam sprak, nauw merkbaar zwetend, glanzend, terwijl onderhuids de stuwingen van diep verborgen krachten van spier naar spier voortgolfden, van genot, lust, schaamte, verdriet – het was voor Werner nog niet helemaal duidelijk wat het wilde zeggen, maar het drong zich op, eiste, en terwijl de beweging van de hand heftiger en heftiger werd naarmate Armand sneller bewoog, werd zijn blik ingekeerder, alsof hij zich met zijn handelingen, of misschien dóór zijn handelingen, naar elders verplaatste, naar ultima thule, waar nog nooit een mens voet had gezet.
Op de achterwand, op de muur die zo vakbekwaam opnieuw was gestuct en gewit, waren de kleuren van Masaccio’s fresco verschenen, Adam en Eva, de aangrijpende momentopname van hun vlucht. Armand stond, ten dele, in de lichtbundel, waardoor zijn schaduw over de vluchtende gestalten viel en zijn lichaam vlekkerig hun kleuren overnam. Zijn bewegingen mengden zich, de lust in dit gesloten lichaam, mengde zich heftig, pompend, afstotend, met de wegrennende Adam en Eva wier smart en schaamte plotseling monsterlijk uitvergroot leken.
De zaal hield de adem in. Je rook de spanning. Kitty, zag Werner aan de vage glans van het goud in het donker, hield zich tussen de kijkers op. Waar was Ilse? De filmer liet zijn camera lopen. Hij hoorde de spiegelreflex van Antoine tweemaal zacht klikken. Nú, ging het door hem heen. Nú, le moment suprême. Het wachten werd ondraaglijk.
Armand opende zijn vuist, spreidde zijn vingers, liet het reusachtig gezwollen lid los, dat kloppend overeind stond. Hij wachtte. Toen dreef hij met duim en wijsvinger het genot verder op, terwijl hij kreunde en steunde en achter hem Adam en Eva geluidloos schreeuwden, schreeuwden. Overvloedig, grijzig regende het zaad op de zwarte vloer. Prompt doofde het licht. In het duister voelde Werner hoe klam zijn handen waren geworden. Zijn wangen gloeiden. Hij hoorde de zaal herademen, net als hijzelf nu, voeten schuifelden, er was gekuch, gehoest, maar voordat men van Armands zedeloze uitstorting had kunnen bekomen, gloeiden de spots weer aan en zag men hoe Armand ditmaal in de krijtkring lag, zijn houding ongewijzigd, de benen opnieuw enigszins gespreid, de voeten tegen de onderkant van de cirkel, zijn haardos in lijn met de bovenzijde van het vierkant. Minutenlang lag hij zo, uitgestrekt, bewegingloos, ecce homo, of was het een lijk, een stoffelijk overschot, een zielloos lichaam, gestorven, de geest al geweken… Nee, zijn rustig op en neer gaande borst verried dat hij leefde, sliep, le repos du philosophe, slaap maar, slaap maar, slaap… Werner had hem het liefst willen toedekken.
Het gezicht was dit keer minder gesloten. Het had een uitdrukking die Werner niet een twee drie kon duiden. Was het angst? Waar was hij bang voor? Dat hij niet nog een keer kon? Dat hij liggend nog weerlozer was? Natuurlijk, je kon hem zo vertrappen. Er verscheen een vage glimlach rond zijn lippen, op hetzelfde moment dat hij met zijn rechterhand weer houvast zocht bij zijn geslacht dat na de onmenselijke vervorming van daarnet opvallend klein aandeed. Het duurde niet lang. Al na twee, drie strelingen zwol de fallus tot nieuwe monsterlijke proporties, een Fremdkörper in Armands kruis, de plaats waar de duivel zetelt. Op de achterwand, zag Werner, had het statische fresco van Masaccio plaatsgemaakt voor bewegende beelden. Ze leken hem mee te voeren naar een ongewis punt in de ruimte. Een camera zwaaide op iets af dat – plotseling had hij het door – een beeld op de zijwand van het stationsgebouw was. De drie gratiën. De drie naakte dikkerdjes die hem zo vaak, bij elke treinreis naar het oosten, het plezier van hun reidans hadden geschonken terwijl zijn gedoemde stad naar de achtergrond verdween.
Báaaaaammmm, er was nu ook geluid. Dreunend beukte een sloperskogel tegen de pui van het station. Zat de camera aan die kogel? Báaaam, en nog eens… báaam, Werner voelde de klappen in zijn lijf. Hij zag de gratiën splijten, hun lijven scheurden, werden uiteengereten, en juist op het moment dat hun de totale verpulvering wachtte – wat had de kraandrijver gezien? – plengde Armand voor de tweede keer zijn zaad dat door zijn ruggelingse houding nu op zijn buik en borst neerdaalde en daar als paarlemoer bleef liggen.
Weer doofde het licht. De toeschouwers waren – na deze variatie op het thema – onrustiger dan de eerste keer. Werner beluisterde het in het schuifelen van de voeten, het mompelen hier en daar, een enkele roep. Het was niet de ontspanning van te lang vastgehouden spieren, maar een uiting van ongeduld, ongenoegen, onbehagen of was het al irritatie, gêne, afkeer, woede?
Hij zag vaag de contouren van de kijkers, in een kring samengedromd, wachtend. Had de liggende positie van Armand hun onlustgevoelens gewekt of zwollen die sowieso aan bij een menigte in het duister?
Weer ging het licht op boven de krijtkring en ditmaal nam Armand er niet staand of liggend, maar geknield op handen en voeten plaats, een houding die hem nog kwetsbaarder maakte, kinderlijker ook, bedacht Werner, de gymnastiekles op school. Maar al bij de eerste beweging van Armand kreeg de onschuld dierlijke trekken. Sodomie. Alsof Armand zich aan de eerste de beste aanbood. De geur van het urinoir kwam in zijn neus. Armand had hem over Marcel Duchamp verteld en de pisbak die hij in New York had tentoongesteld. Goeie grap. Piskunst. Armand had smakelijk gelachen, vooral toen het pseudoniem van Duchamp ter sprake was gekomen: R. Mutt. R. Mutt. Ha, ha, ha. Had ook Mona Lisa – als een kind dat zat te klieren – van een snor en een sik voorzien, LHOOQ, elle a chaud au cul, voelde de geile brand in haar reet…
Werner staarde naar de lege wand, benieuwd welk beeld zich aanstonds met Armands nieuwe verrichtingen zou vermengen. Keek hij nog? Hij zag dat Armand met een hand zijn anus opentrok. Met de andere was hij, ditmaal door zijn houding nauwelijks zichtbaar, met zijn pik in de weer. Zo ver mogelijk sperde hij zijn aars open. Hagenaar, keurig opgevoed. Werner huiverde. Hij zweette ook, rook zichzelf. De toeschouwers om hem heen leken dezelfde emotie te ondergaan, zo ongedurig, alsof ze gedwongen werden deze vertoning bij te wonen. Alsof ze erin geluisd waren. Kunst, m’n reet! Wie of wat wilde Armand provoceren? Met zijn andere hand, zijn linker, zag Werner ging hij door met Onan naar de kroon te steken en – oefening baart kunst – dit keer spoot hij het er in recordtijd uit terwijl een nieuwe film op de achterwand nog maar net was begonnen: een staande Armand die masturbeerde alsof zijn leven ervan afhing. Een gesmoorde, haast pijnlijke kreet voltooide de apotheose.
Voor het eerst, sinds de voorstelling was begonnen, ging het bleke zaallicht aan. Armand was weg, Gerrit, de bebaarde galerist, kwam met een emmertje sop aan om de sporen van Armands openbare wellust op te dweilen.