L WEKEN,’ zei Boudewijn, ‘zitten we hier in De Engelse Reet te zeuren over de kantooremployé en zijn invloed op de cultuur, maar ik geloof niet dat er zoiets is als een sociologisch omschreven “invloed op de cultuur”.’ Iedereen ging er eens goed voor zitten. Boudewijn sprak. Zelfs de ober staakte zijn dienstverlenende handelingen.
‘De cultuur,’ ging Boudewijn voort, ‘is een wereld sui generis.’
Die zat.
Dat was Boudewijn in optima forma. Een wereld sui generis, hoeiboei.
Weliswaar was Boudewijn er door de onrust zijner hormonen of scheefgroei in de erfelijke belasting nooit in geslaagd welk gymnasiaal diploma dan ook te halen, maar bluffen kon-ie als de beste.
‘Wat bedoel je daarmee, Boudewijn?’ vroeg troubleshooter Henk voorzichtig.
Gemma dacht aan de kerstboom die ze wel wilde, maar niet tegen de idiote prijs die er in de Beethovenstraat voor werd gevraagd. Zou ze er een jatten? Ze verkneukelde zich bij het idee. Zij bij nacht en ontij de bossen bij Ede in, zaag onder haar trui…
‘Dat kunstenaars en degenen die die lui op prijs stellen, dat wil zeggen hun werk kopen en daar trots op zijn, tot op zeer grote hoogte hun eigen gang gaan, niet gehinderd door wat voor politieke of sociale gebeurtenissen dan ook.’
‘Ik ben het ten dele met je eens, Bou,’ sprak Gerard, ‘maar we moeten dan wel onderscheid maken tussen het soort kunst dat zichtbaar is, en het soort kunst dat onzichtbaar is, dat in jouw of mijn hoofd zit, dat vaak, laten we zeggen, een verborgen individueel bestaan leidt.’
‘Ja maar,’ vond Kees het nodig tussenbeide te komen, ‘interessant is dan de vraag: wie maakt die kunst zichtbaar, en – andere vraag – hoe ziet die verborgen kunst eruit?’
Ze zwegen.
Hadden zulke gesprekken wel zin?
Ze deden al zo lang mee, en steeds meer kregen ze het gevoel dat er uitgerekend over beeldende kunst, of over literatuur, of over muziek niets gezegd hoefde te worden.
Die deden hun eigen woordje wel.
Was er iets scheefgegroeid in deze postmoderne tijd, waardoor er zoveel vrijblijvend geluld werd over dingen waarover niets te zeggen viel, en zo weinig over boeiende aangelegenheden, waarover bij wijze van spreken nooit genoeg gezegd kon worden, smaak bijvoorbeeld?
‘Weten jullie wat het is,’ zei Gemma, die – overigens zonder kerstboom – uit de Edese bossen was teruggekeerd, ‘grote kunst vraagt grote kijkers, grote literatuur vraagt grote lezers en grote muziek vraagt grote oren..’
‘Je begint aardig op Moeder De Gans te lijken, Gemma,’ zei Hein met gemengde gevoelens, want al haatte hij sprookjes en alles wat maar zweemde naar ‘jeugdliteratuur’ – het woord alleen al – hij hield als geen ander van het moederlijke, dat helaas alleen de vrouw hem kon schenken.
‘Geen geintjes, Hein,’ sprak Gemma ferm.
Nu ze besloten had om aan het eind van het jaar ook eens flink een duit in het zakje te doen, liet ze zich niet meer van de wijs brengen.
‘Jullie kennen Borges’, zei ze, ‘daarmee is toch alles gezegd. Wat is Borges in feite?’
Als een strenge schooljuf keek ze rond.
‘Nou?’
‘Een lezer?,’ zei troubleshooter Henk aarzelend.
‘Juist, Henk,’ zei Gemma, en ze gaf hem een waarderend klopje op zijn hand, ‘een lezer. Een groot lezer. Hij staat symbool voor wat ik bedoel: zulke lezers brengen grote literatuur voort – en kunnen zelfs, zoals Borges bewijst, grote schrijvers worden.’
‘Ja, dan hebben we in Nederland heden ten dage wel een probleem,’ verzuchtte Boudewijn, die ineens jaren ouder leek, ‘als je ziet dat onze intellectuelen nooit veel verder gekomen zijn dan The Catcher in the Rye. Grote lezers. Gelukkig hebben ze nu Harry Potter.’
Lees verder
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 21 december 2001