ET SNEEUWDE nog steeds niet, maar de vrieskou naderde onontkoombaar en de employés verpestten nog steeds het klimaat met hun kantoren en hun files door ’s avonds allemaal tegelijk per automobiel terug te rijden naar hun geestdodende buitenplaatsjes.
Het zou wel niet meer veranderen, dacht Kees, die als zuivere romanticus een hang had naar de Natureingang waarmee zijn negentiende-eeuwse lievelingsboeken begonnen. Met een beetje weids landschap, een mooi somber bos en een zwerk waarin de wolken door de wind werden voortgestuwd, was de toon gauw gezet, maar wat moest je ermee als iedereen dagelijks in de file stond en daardoor meer werd geëmotioneerd dan door Woeste Hoogten of Van de koele meren des doods.
Ik durf er vergif op in te nemen, mompelde Kees, terwijl hij De Engelse Reet betrad, dat de huidige employé helemaal niet meer weet wat een Natureingang is.
Zou hij überhaupt iets met de natuur hebben?
Ja, ze woonden buiten, bij de Gooise heide, op de verre Veluwe of verscholen in de Achterhoek, maar als je de flora en fauna op hun grondstukken zag, kreeg je tranen in je ogen door het menselijkerwijs gesproken niet te verklaren, noch te verantwoorden verraad dat daar door middel van een lokaal tuinmekka aan Gods ongehoord liefdevolle schepping was gepleegd.
‘Vinden jullie niet,’ sprak hij, zich nauwelijks bewust van het feit dat de anderen, reeds aanwezig, in een kout verwikkeld waren die in het geheel niet strookte met zijn mijmeringen, ‘dat de employé alles trivialiseert. Ik bedoel, alles zo plat maakt, zo smakeloos…’
Gemma schoot hem te hulp: ‘Wat wil je eigenlijk zeggen, Kees,’ vroeg ze vriendelijk.
‘Dat onze cultuur, voorzover beheerst door de hogere kantooremployé, zo laf, zo weinig avontuurlijk, zo namaak is…’
‘Namaak, Kees,’ vroeg Hein belangstellend, want Hein had iets met namaak, zijn huis was volgestouwd met kitsch, edelkitsch weliswaar, maar toch geen kunst.
‘Ja, namaak,’ sprak Kees, en het was net of er in deze donkere dagen voor Kerst een droeve toon in zijn gewoonlijk zo mannelijke akkoorden begon mee te klinken.
‘Hun huizen, buiten, aan de rand van zo’n verpest dorpje: namaak, want een imitatie van de grote buitenhuizen van de bourgeoisie. De kantooremployé verdient zijn geld in de kantoren van PCM, Akzo, Philips, het departement van Economische Zaken of de Stopera. Waarom moet hij dan buiten wonen? Imitatie.’
‘Ja, maar Kees,’ kwam troubleshooter Henk tussenbeide, ‘er is voor de hogere kantoorbediende toch helemaal geen woonruimte in onze steden?’
‘Die was er geweest, als ze niet zelf voor het zogenaamde buitenleven hadden gekozen,’ sprak Kees rustig.
‘Blij toe dat ze dat gedaan hebben,’ zei Boudewijn, licht grommend, ‘wat moet je met dat tuig in je buurt.’
‘We hadden het over smaak, Bou,’ zei Gerard vriendelijk. ‘Kees noemde een voorbeeld. Hij was ons aan het uitleggen dat de klasse der employés de smaak van de bourgeoisie imiteert. Ga door, Kees.’
Kees haalde diep adem. Even had hij het gevoel dat hij weer in de collegezaal stond en het verzamelde studentenvolk met een soepele zwaai de huiveringwekkende complexiteit van de barok, de verlichting, de romantiek en het modernisme moest verklaren. Toen zei hij: ‘Hun huwelijk is een relatie geworden, hun geliefde een partner, hun minnekozen seks, hun kunst design, hun Nederlands steenkolenengels, hun ideaal het aandeel, hun automobiel een namaak-Rover. Maar het belangrijkste wat de klasse der employés heeft verpest, is het historisch besef.’
Hij zweeg even, en zei toen: ‘De bourgeois had z’n eigen onderneming, die hij met alle traditionele waarden en cultuur doorgaf aan z’n kinderen. De bestuursvoorzitter van Philips geeft niets door aan zijn kinderen, als-ie die al heeft, hooguit geld.’
‘Een ruilmiddel.’
‘Dat is de wansmaak van deze tijd.’
Lees verder
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 14 december 2001