EET JE,’ zei Kees, die er altijd nóg meer zin in had als de eerste vorst over de boerenkool heengegaan was en hij zich al met de ijzers onder over de Gouwzee zag zwieren, ‘we hebben het nu al weken over smaak, maar we schieten niet erg hard op. We beginnen naar mijn gevoel aardig op zo’n postmodern tv-gezelschap te lijken, dat maar kakelt en kakelt, nergens een lood verstand van heeft, en zich daarom maar in de emotie werpt, waardoor het – volgens de tv-kritiek de volgende dag – weer fascinerende televisie was.’
‘Wij staan niet buiten onze tijd, Kees,’ sprak Gerard rustig. ‘Ik heb al eerder gezegd dat onze tijd postmodern is, theatraal en zich in de barok spiegelt.’
‘Toen ik een paar weken geleden in Berlijn was, sorry dat ik je onderbreek, Gerard,’ onderbrak Kees hem, ‘heb ik die stelling bij een paar staaltjes nieuwe architectuur bewezen gezien. De nieuwe koepel van de Reichstag bijvoorbeeld, of die alles spiegelende hal van het Franse warenhuis Lafayette. Postmodern, of barok, beslist.’
‘Je ziet dan trouwens ook – met eigen ogen, zou ik haast willen zeggen – dat postmodern of barok niet per se mooi is. Het epateert, het etaleert zichzelf. Als een oude nicht. . .’
‘Ho, ho,’ zei Hein, ‘laat die oude nichten maar aan mij over. Ik wou overigens iets anders zeggen. Ik ben het in zeker opzicht met jullie eens. Ik ben het met Kees eens, als hij zegt dat je je smaak bént, of liever gezegd, op den duur wórdt. Ik ben het niet met Kees eens dat daaraan een proces van besluitvorming, van keuzes maken, sorry van kiezen, ten grondslag ligt. Het rare van een smaak is juist dat-ie heel onbewust tot stand komt. Alsof hij er eigenlijk altijd al was, in de baarmoeder al, net als – volgens Noam Chomsky – je taalvaardigheid.’
Het bleef stil, men luisterde. Hein leek er moed uit te putten om door te gaan. ‘Neem nu mijzelf,’ zei hij, ‘ik ben een boerenzoon, ik ben, kun je gerust zeggen, letterlijk uit de klei getrokken, alhoewel ik niet zou weten door wie. Als kind stond ik dagenlang kniediep in de fecaliën van zwijn en rund, tot ver voorbij valavond moest ik aren lezen, de godganse dag voedde ik kippen en ander kleinvee, en tegen de tijd dat ik op stok mocht, was ik zelfs te moe voor het avondgebed. Dus: hoe kom ik aan mijn smaak?’
Ze hoorden Boudewijn snuiven. Ze kenden hem en wisten dat hij, steeds achteloos verpakt in de allerduurste maatkledij, een bloedhekel had aan de spannende T-truitjes waarmee Hein zijn boerenborstkastje warm hield, maar er was nog een ander verschil: Hein had een hart van goud, dat van Boudewijn was van kunststof. Aan de smaak van Hein, die van Dèr Mouw hield, werd dan ook niet getwijfeld.
Hein liet zich niet van de wijs brengen.
‘Hoe kom ik aan mijn smaak, ja, ik denk door twee dingen. In de eerste plaats werd ik als tienjarige al tot over mijn oren verliefd op een wonderlijk schone jongen. Dat is een. En twee is dat ik toevallig heel goed onderwijs heb genoten. Tegen de zin van mijn vader in ging ik niet naar het seminarie, maar naar het deftige gymnasium in de stad, en ging ik niet naar de landbouwhogeschool, maar naar de Groningse letterenfaculteit. Ik verruilde landbouw en veeteelt voor de literatuur.’
‘Smaak is dwars,’ mompelde Kees afwezig. En terwijl het even stil bleef, hoorden ze Gemma haast opgewonden uitroepen: ‘Jullie proberen weer echt als mannen de boel te analyseren, te rationaliseren, maar zo werkt het niet.’
‘Smaak,’ zei Kees, alsof hij helemaal niet geluisterd had, ‘is moraal. Let maar op, mensen zonder smaak hebben geen moraal. De televisie is smakeloos en dus amoreel, of misschien wel immoreel.’
‘Het wordt tijd,’ dacht troubleshooter Henk, ‘dat Kees gaat schaatsen.’
Wanhopig riep Gemma: ‘Begrijp het dan toch. Smaak is liefde!’
Dat beloofde wat voor de volgende keer.
Lees verder
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 16 november 2001