Smaak (11)

E PALEIZEN van de geest worden bewoond door het vulgus,’ sprak Boudewijn met gedragen stem. Ze wisten allemaal waar hij op doelde. Niemand had iets gezien, maar vrienden hadden hen bijgepraat. Schandelijk, die tv-uitzending over de AKO-prijs.

‘Waarom,’ vroeg Kees, die na een week in Weimar, Dresden en Berlijn opgewekt naar De Engelse Reet was gefietst, ‘kan het praten over boeken op televisie nooit met dat hele kleine beetje waardigheid gepaard gaan dat elke lezer telkens weer in zich voelt opbloeien als hij na uren lezen een geslaagd boekwerk dichtvouwt? Anders gezegd: waarom nooit dat hele kleine blijk van liefde, dat elke vorm van kunstgenot en in feite uiteraard elke vorm van genot in je kan wekken?’

‘Geen smaak?’ probeerde troubleshooter Henk aarzelend.

‘Niet alleen,’ sprak Gerard, de geniale dilettant, die ze al iets verteld had over de sfeer in New York, een stad die hij kende als zijn broekzak.

Hij was uiteraard niet op de plek des onheils wezen kijken.

Dat deed je niet als je een beetje smaak had, en je kon van Gerard zeggen wat je wou, maar niet dat hij geen smaak had. Hij was de enige uit een beter milieu. Thuis stoelen van Mies van der Rohe. Kees kreeg het water in de mond als Gerard het er weleens over had. Bij hem thuis – zijn vader was timmerman – was het gezellig geweest, maar niet echt smaakvol.

Toen zijn smaak zich in de jaren vijftig op het gymnasium razendsnel in de richting van een rigide classicisme ontwikkelde – wat had hij afgelopen week weer genoten van het Pergamon-altaar in Berlijn – dreigde hij het contact met zijn lieve vader en moeder snel te verliezen. Er ontstonden zelfs twistgesprekken – ongekend in hun nederige woninkje in de Vogelenbuurt.

‘De domme manier waarop de Nederlandse televisie kunst, en dus ook literatuur met voeten treedt,’ hoorde hij Gerard zeggen, ‘is niet alleen een kwestie van smaak. Het is meer, en tevens iets anders, wat niet goed te verklaren is. In de eerste plaats moet je daarvoor begrijpen dat de televisie het medium is van de klasse die de macht van de burgerij heeft overgenomen.’

‘Há,’ zuchtte Gemma behaaglijk, in het vooruitzicht dat er een ouderwetse maatschappijkritische discussie begon, zoals in de jaren zeventig, toen zulke gesprekken altijd in bed eindigden.

Maar Gerard liet zich niet van de wijs brengen. Iedereen luisterde vol verwachting, omdat ze wisten dat Gerard nooit hoe dan ook gemene zaak had gemaakt met het verfoeilijke linkse CPN- en PvdA-denken, waarvan hun geesten allerminst gevrijwaard waren gebleven – wat wil je ook met altijd te weinig worst bij de boerenkool.

‘In het hele Westen,’ sprak Gerard, ‘hebben de kinderen van de werkende bevolking de macht overgenomen. Bush is sowieso een beetje een proleet, en daarmee geen uitzondering in Amerika, maar Jospin in Frankrijk, Kok in Nederland, Schröder in Duitsland en die rare dominee in Engeland – het zijn allemaal jongens van de gestampte pot, in zekere zin sociaal-democraten, postmoderne populisten. Ze leiden een maatschappij van employés die deel uitmaken van steeds grotere bureaucratieën. Of die nu “overheid” heten of  “bedrijfsleven”, dat doet er niet toe.’

Hein, die dacht het te begrijpen, riep: ‘Ik snap het, we zijn allemaal employés geworden, bureaucraten, apparatsjiks – of je nu burgemeester van Leeuwarden bent, of journalist bij de Volkskrant. . . en die lezen niet.’

‘Jawel, die lezen wel,’ wierp Gerard tegen, ‘er wordt waarschijnlijk meer gelezen dan ooit, maar geen kunst, geen literatuur. Wat het publiek en met hen die lui op de televisie voor literatuur houden, is verstrooiing.’

‘Mét de maatschappij,’ zei Kees, ‘is het lezen veranderd…’

‘Maar nu eerst een pilsje,’ riep Henk, die vreesde dat het weer een zware avond zou worden…

Lees verder
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 2 november 2001