De Metamorfosen Van Peter Vos

HET UTRECHT VAN PETER VOS

Gevormd door een stad uit een oud jongensboek

 

Ik droomde dat ik Peter Vos
was, oh, het was een wonder.

ALAIN TEISTER: DRIE DROMEN

 

n 1953, het jaar van de Watersnoodramp, had ik kort na elkaar twee ingrijpende ervaringen. Ik had die zomer mijn dertiende verjaardag gevierd en was als leerling van het Sint Bonifaciuslyceum in Utrecht van de ‘onderbouw’  naar de ‘bovenbouw’ verhuisd.

In dat gebouw, midden in de middeleeuwse stad, behoorde ik voortaan tot de ‘groten’, maar zo onderging ik mijn promotie allerminst. Ik voelde me klein. Ik besefte dat het grotemensenleven was begonnen en dat ik daar mijn handen meer dan vol aan zou hebben.

De gedachte bedrukte mij. Maar gelukkig was er iemand die mij hielp mijn lot als een mán te dragen: meneer Van Leeuwen, onze leraar Nederlands – die wij Pietje Engelenhaar noemden.

Al in de eerste les op de bovenbouw, die door louter volwassenen leek te worden bevolkt – bomen van kerels die op de marmeren trap lange meiden nazaten – nam hij ons mee naar een leegstaand klaslokaal waar het rook alsof er sinds de Bevrijding niet meer gelucht was. De stank benam ons bekant de adem en de atmosfeer werd nog verstikkender toen meneer Van Leeuwen een grote kast ontsloot en de geur van oud papier ons tegemoet sloeg. Boeken, tientallen boeken, stuk voor stuk door gestrafte leerlingen of beverige nonnetjes gekaft en van een rugnummer voorzien boden zich veil. We mochten ze allemaal hebben, nou ja… lenen, twee per week!

Een klas vol tekeningen

Ik kon mijn geluk niet op, maar ik was mijn opwinding nog maar nauwelijks te boven toen onze leraar Nederlands ons een tweede verrassing bereidde: een klaslokaal vol tekeningen.

We wisten niet wat ons overkwam.  Al onze leraren, ook degenen die we nooit hadden gehad, waren daar, opvallend goed gelijkend, afgebeeld, op een manier die niet van al te veel eerbied getuigde. Gniffelend gingen we de plaatjes af. Het ene konterfeitsel al raker dan het andere. Het waren tekeningen van Peter Vos, een leerling die dat jaar eindexamen gymnasium alfa had gedaan en aan de Rijksacademie in Amsterdam was gaan studeren.

Zulke momenten op school blijken achteraf leerzamer dan de nuttige lessen stereometrie of scheikunde die je ook had. Ik ben m’n leven lang in de poëzie – want die ontdekte ik in de kast van Pietje Engelenhaar (foto) – en in tekeningen als die van Peter Vos geïnteresseerd gebleven. Nog altijd kan ik genietend naar de twee litho’s kijken die ik ooit van hem kocht. Weer verbaas ik me dan over het godswonder dat zich onder mijn ogen voltrekt. Zullen wij ooit begrijpen, denk ik op zo’n moment met het verschuldigde pathos,  wat het betekende dat heel lang geleden ergens in een grot in de Dordogne een mens een paar tekens in de harde steen kraste die wij nog steeds kunnen lezen en die ons tot de dag van vandaag met verwondering vervullen.

Krassen van het genie

Elk kind, elk nieuw kind, ook in deze multimediale tijd, begint de verkenning van zijn uiterlijke (en innerlijke) wereld met een tekening. Krassen van het genie.

Zo begon ook Peter Vos, als een kind, twee, drie jaar oud. Vóór zijn zesde won hij er al prijzen mee. Een wonderkind, en hoeveel er ook in een mensenleven verandert als je volwassen wordt, heel erg veel gaat drinken en roken, en voor de buitenwereld een woeste bohémien bent – die in het café aller harten wint door te zingen als een koorknaap – je blijft een verlegen, bange, belezen, overgevoelige intellectueel die z’n leven lang z’n talent niet verried, al veranderde er wel wat.

BOVENBOUW VAN HET OUDE BONIFACIUS AAN DE KROMME NIEUWE GRACHT

Het is een genot, juist vanwege de vanzelfsprekende, onveranderlijke kracht van Peter Vos, om zijn ontwikkeling te zien, de groei van zijn vakmanschap, van zijn meesterschap, een groei die niet ten koste is gegaan van de trefzekere naïviteit die zijn kenmerk is, de onschuld van een spelend kind, de eeuwige homo ludens die de bedoelingen van God en Gebod nooit zo goed zal begrijpen. Een goed beeld van het werk geeft het boek Peter Vos –tekenaar met bijdragen van Rinus Ferdinandusse, Eddy de Jongh, Fritzi ten Harmsen van der Beek, Judith Herzberg, Alain Teister (ook een Bonifaciaan) en anderen. Een expositie van zijn werk is nog te zien in het Centraal Museum in de Agnietenstraat te Utrecht.

Een betere plaats dan daar, op de heilige grond die zijn kunst in elk geval niet heeft geschaad, had hij, nu hij dood is en moet worden bijgezet, niet kunnen krijgen.

Peter Vos wás Utrecht. Zo Utrechts als de oude binnenstad, waar hij opgroeide, naar de lagere school ging, de Gregoriusschool in het Hiëronymusplantsoen en het Bonifacius aan de Kromme Nieuwe Gracht, zo Utrechts als de sfeer daar, een sfeer die ook het werk van Pyke Koch, Moesman, William (Dirkje) Kuik, Charles Donker en Peter van Poppel ademt.

Jagtlust

Peter Vos studeerde in Amsterdam maar zich daar vestigen was uitgesloten. Door zijn werk voor Propria Cures en de invloed van de uitgever Theo Sontrop (1931), die met hem op het Bonifacius had gezeten, kwam hij weliswaar met Renate Rubinstein, Rinus Ferdinandusse, Hugo Brandt Corstius, Aad Nuis  en andere geestverwanten uit de omgeving van Vrij Nederland in aanraking, maar Utrecht bleef zijn habitat.

In die stad was hij thuis.  Al vroeg kwam hij er door zijn vader met een kleurrijk, en zelfs internationaal gezelschap journalisten, schrijvers en beeldend kunstenaars in contact. Op een foto zie je hem  op schoot bij Joseph Roth.

Tussen de kunstenaars rond de wonderlijke schrijfster Fritzi ten Harmsen van der Beek op het vervallen buiten Jagtlust in ’t Gooi moet hij zich geaccepteerd gevoeld hebben, zeker nadat de vrouw des huizes, Hare Majesteit Zelve, hem de eer had waardig gekeurd om haar sponde met hem te delen, maar op zijn gemak was hij er nooit helemaal. Zijn tekenen, het roken, de drank, en vooral ook de viervoeters en gevederde vrienden die hij als vanouds bleef herscheppen in die sprookjesachtige ‘menselijke’ wezens uit zijn ruime verbeelding, hielpen hem ook hier zich ‘staande’ te houden.

Het verhaal over Jagtlust en wat zich daar aan de vooravond van de provo-tijd afspeelde is door Annejet van der Zijl uiterst leesbaar te boek gesteld (Jagtlust. Hoe in een Goois buitenhuis de wereld openging. Meulenhoff).

Het heeft lang geduurd voordat ik ontdekte dat Peter Vos mij niet alleen op het Bonifacius was voorgegaan, maar ook op de Gregoriusschool (foto). Met een van de fraters die daar les gaf, nu bijna 85 jaar oud, correspondeer ik nog steeds, en die vertelde mij – hij heeft een geheugen als een ijzeren pot – hoe hij Peter – ‘een hoogbegaafd jongetje’ – leerde kennen. Hij schreef me:

In 1945 moest ik lesgeven in klas 6A van de Gregorius.
Op vrijdag en zaterdag echter moest ik naar 5A,
omdat frater Aquino naar de Achterhoek ging, waar hij
veel mensen kende. Hij ging roggebrood, spek, boter
en kaas halen.
In die klas 5A zat Petertje Vos, een klein, heel beweeglijk
ventje, dat buitengewoon knap was en goed kon
tekenen. Toen ik hem een keer op zijn kop gaf,
kreeg ik de volgende dag een tekening van een vosje
dat om genade smeekte met zijn voorpootjes en
ervoor Sint Petrus die hem met de sleutel van de hemel
op zijn kopje tikte met de woorden erbij:
‘Petertje, Petertje, ben je weer stout geweest.’

Toen de hoofdfrater mij vroeg, of ik een toneelstuk
wilde schrijven, dat door de kinderen voor de ouders
opgevoerd kon worden, dacht ik aan het narretje Peter
en schreef ik op rijm “De koningsschat”.
Hij kreeg de hoofdrol en speelde voortreffelijk.
Het was een soort musical avant la lettre met muziek
van Scheifes. Meisjes van de zusterscholen speelden
voor feeën, boze geesten en de heks.
Er moest apart verlof gevraagd  worden bij de bisschop
op de Maliebaan voor de samenwerking van de jongens
en de meisjes. Maar de permissie kwam meteen.
Het gebeuren vond plaats in het oude Tivoli aan de
Kruisstraat.
Peter en zijn vader heb ik een paar keer bezocht
in hun woning aan de Oude Gracht.

Peter z’n vader moet het talent van zijn zoon al vroeg hebben gezien. In elk geval heeft hij hem gesteund in zijn tekenliefde. Zoiets kan heel verkeerd uitpakken, maar d’n Foeks, zoals de Limburger in Utrecht door z’n vrienden werd genoemd, was niet alleen een overgevoelige drinker, maar ook een man die op ervaring met de kunst en het kunstleven kon bogen. Door zijn werk raakte hij bevriend met Jan Engelman, Albert Kuyle (Louis Kuitenbrouwer) en Henk Kuitenbrouwer, drie schrijvers die aan de wieg stonden van het geruchtmakende room-katholieke tijdschrift De Gemeenschap. D’n Foeks was zelfs een tijdje directeur van de uitgeverij die het tijdschrift oprichtte.

Hoog Catharijne

Wie erover leest – bijvoorbeeld in het Schrijversprentenboek De Gemeenschap van het Letterkundig Museum, in de documentatie Roomse ruzie van Sjoerd van Faassen en Salma Chen of in het boek van Wouter Paap over het letterkundig leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen – verbaast zich over de omvang en reikwijdte van de kunstwereld in Utrecht toen. Gerrit Rietveld, Otto van Rees, Gerrit Achterberg, Martinus Nijhoff, Hendrik Marsman, Gabriël Smit, Ida Gerhardt en vele, vele anderen wier namen ver buiten Utrecht voortleven, hadden hun aandeel in de kosmopolisering van deze gereformeerde provinciestad, een geestelijke vorm van vooruitgang die begin jaren zestig eindigde met de ramp die Hoog Catharijne heet.

Uit deze ooit zo bloeiende Utrechtse gemeenschap komt Peter Vos voort, en ik geloof dat de stad, de oude stad hem gevormd heeft, niet gefnuikt, maar gevórmd, hij vond er een vorm waarmee hij – met flink wat jenever, altijd een sigaret en soms een bijzondere geliefde – z’n leven lang uit de voeten kon.

Hij hield het klein ja, maar klein zoals alleen het allermooiste klein kan zijn. Klein als de metamorfose, de kern van alle kunst, een eeuwige pas op de plaats.

 

WKtS
8 NOVEMBER 2010