JAN STEEN, DE DORPSSCHOOL, 1662
EEN FAMILIEGESCHIEDENIS
DOOR WILLEM KUIPERS
Deel 6 – Het was oorlog
J. J. A. GOEVERNEUR: NAPOLEON
In de eeuwen die volgden zou er onafgebroken aan de verheffing van het volk worden gewerkt. Niet zonder resultaat, al valt er altijd wel iets te morren, maar vraag niet hoe lang het geduurd heeft voordat we zo ver waren – dankzij wetgeving, de leerplicht en onderwijzersopleidingen, en pas nadat de kruitdamp van de ‘schoolstrijd’ was opgetrokken.
In de tijd van Harm Gerrits ging het er allemaal zo heel anders toe. Iedereen kon voor de klas gaan staan áls hij maar een beetje kon lezen en schrijven, thuis was in de ‘catechismus’ en vooral sterk genoeg om het ongedurige boerenvolkje van tijd tot tijd een pak rammel te geven.
Er zijn verhalen overgeleverd waarin een meester vertelt hoe het in de klas toeging. Bos geeft er een voorbeeld van uit 1788. Je haren rijzen te berge als je het leest, al moet je ook verschrikkelijk lachen (en, zeg ik erbij, herken je wel iets van krantenberichten over de tegenwoordige onderwijspraktijk).
In de fraaie beschrijving uit 1788 is de klas elke dag weer een heksenketel. Er is geen enkele orde, geen soort van discipline, er is geen lesmateriaal, hooguit de catechismus, en niemand heeft ook maar enig idee wat er onderwezen zou moeten worden, zelfs de schoolmeester niet, ja, breien – heel gewild – en zingen, want de schoolmeester was bijna altijd ook de koster van de nabijgelegen kerk waar hij ’s zondags het orgel bespeelde en zangertjes goed kon gebruiken.
Over dat zingen lezen we:
’t Is nu byna half twaalf, en de toon zal hooger klimmen. De Meester krygt het Psalmboek en roept met luider stem: Laat ons ter eere Godes en tot ons aller stichting, opzoeken en met heiligen aandagt zingen den berymden 109 Psalm van den Profeet David, daar het begin is beginnende; hij leest twee verzen. Nu ryst er een geluid op, waar by het geblaet van honderd Schapen lieflijk is, noch toon, noch maat neemt men in aanmerking… Hierop sluit de meester al dankende en biddende… Zoals hy zegt: amen! ja, amen! vliegt de menigte wild en woest door elkander, berst de deur uit, en zwiert in het rond al slaande, stotende, trekkende, schreeuwende…
DE MEESTER WAS OOK BOER…
Het onderwijs berustte in handen van de kerk, na de Reformatie in deze streken de Nederlands Hervormde kerk, die niet scheutig was met geld. Kinderen moesten ’s winters zelf turf meenemen om de kachel in de klas brandende te houden.
Om een koster kon de kerk niet heen. Die was onmisbaar. Gewoonlijk nam men daarvoor een man die kon lezen en schrijven – een gesjeesde student uit Groningen? – en wat lag er dan meer voor de hand dan dat je zo’n intellectueel ook schoolmeester maakte? Twee vliegen in één klap.
In Harkstede en Scharmer heette de schoolmeester dan ook niet voor niets ‘köster’. Hij was daar in de eerste plaats koster, dienaar van de kerk, en pas in de tweede plaats onderwijzer. Hij mocht zijn karige loon aanvullen met de opbrengst van een stukje grond en wat beesten. De meester was ook boer.
Boer, koster en onderwijzer – het was een vrij normale combinatie van werkzaamheden in die tijd. Waarom zou ‘kroegbaas’ daar niet bij kunnen als de schoolmeester toevallig met een kroegbazin getrouwd was?
De veronderstelling dat Harm Gerrits óók schoolmeester geweest is, mag gewaagd, misschien te gewaagd lijken, maar helemaal uit de lucht gegrepen is ze niet als je bedenkt dat in deze familie altijd verhalen over ‘onderwijzers’ in het voorgeslacht de ronde deden – misschien werd ook het leren genetisch doorgegeven.
Wereldgeschiedenis
Twee jaar na de dood van zijn vader trouwde Gerrit met Tietje Harkema uit Harkstede. Toen de bruiloft op 31 januari 1813 werd gevierd, was Gerrit 24 en Tietje, of Tetje, of Teitje – de spelling verschilt nogal – een jaar jonger.
Tietje, zoals ik haar zal blijven noemen, was een dochter van Roelof Jacob Harkema en Aaltje Jans Groen die een boerderij in Scharmer hadden.
De veronderstelling ligt voor de hand dat de jonggehuwden bij vader en moeder introkken om hen te helpen bij het werk op het land en de koeien te melken. Ze hadden allebei als kind al de kneepjes van het vak geleerd.
Tien jaar lang woonde het paar in Scharmer en je ziet voor je hoe hun levens daar op het ritme van de seizoenen, met de mijlpalen van geboorte, huwelijk en dood, zouden zijn vergleden als in hun nabijheid, en ongetwijfeld voor hen voelbaar, niet nogal ingrijpende gebeurtenissen hadden plaatsgevonden, gebeurtenissen die in de wereldgeschiedenis niet onvermeld zijn gebleven, al zal menigeen in de Randstad verbaasd opkijken als hij ze verneemt.
JANUARI 1795 VALLEN DE FRANSEN UTRECHT BINNEN
Het was oorlog. Vanaf 1795 was Nederland in handen van Frankrijk dat in heel Europa, en zelfs daarbuiten streed voor gebiedsuitbreiding. De trotse Republiek der Zeven Verenigde Provinciën was een Franse ‘vazalstaat’ geworden die in 1810 door Napoleon zelfs zou worden ingelijfd.
Tot 1813, het jaar waarin de Russen, de Engelsen, de Pruisen en de Oostenrijkers als ‘geallieerden’ de expansiedrift en veroveringslust van de Franse keizer een halt toe riepen, was Nederland een Franse natie en dat merkte je, óók in Scharmer, waar de inwoners net als de rest van het land te maken kregen met wetgeving en voorschriften die het Franse gezag – met zijn traditie van sterke centralisering en bureaucratie – aan alle min of meer zelfstandige gewesten in Nederland oplegde.
Er kwam een grondwet, een burgerlijk wetboek en dienstplicht – 13.000 Nederlandse jongens vochten onder Franse vlag tegen de Russen, meer dan helft liet er het leven. Het grondbezit werd nauwkeurig – door het kadaster – vastgelegd, achternamen werden verplicht, net als straatnamen en huisnummers, en maten en gewichten werden gestandaardiseerd – om maar een paar ingrijpende veranderingen te noemen. En natuurlijk betaalden de Nederlanders forse belastingen om de gigantische kosten van de Franse armée mede te betalen.
Franse militairen, of liever gezegd hun huurlingen, veelal verwilderde avonturiers uit veraf gelegen arme landen die tegen een moord meer of minder niet opzagen, konden in die tijd zomaar in je dorp opduiken en je een musket tegen je borst zetten als je niet meteen aan hun wensen gehoor gaf.
Beleg van Delfzijl
TOBIAS ROELFS VAN STREUN SCHILDERDE HET VERTREK VAN DE FRANSEN OP 23 MEI 1814
Vlak bij Scharmer, op twintig kilometer afstand, vier uur gaans te voet, twee uur te paard, maar je kon ook met de boot, lag Delfzijl, een plaats die voor Napoleon als haven én als vesting, zowel ten opzichte van de Engelsen en hun schepen, als ten opzichte van de Pruisen, van groot belang was.
Er lag een flink contingent Fransen onder commando van de kolonel Pierre Maufroy. Het was zijn taak om de Ommelanden onder de duim te houden, maar belangrijker nog was de haven, die koste wat kost in Franse handen moest blijven. Napoleon vreesde daar een Britse ‘invasie’.
Maufroy was een fanatieke volgeling van zijn keizer. Toen Napoleon in 1813 werd verslagen, weigerde hij dat te geloven en wat men ook ondernam om de man op andere gedachten te brengen, hij verdomde het Delfzijl te verlaten.
De oudste zoon van stadhouder Willem V, Willem I, was inmiddels uit Engeland naar Nederland teruggekeerd – en zou in 1815 door het Congres van Wenen tot koning Willem I der Nederlanden worden uitgeroepen – maar Maufroy bleef zitten waar hij zat.
Nederlandse troepen sloegen het beleg voor de stad, die niet zo makkelijk in te nemen bleek. In de strenge winter van 1813 op 1814, toen de gracht rond de vesting Delfzijl begon te bevriezen, zagen de belegeraars hun kans schoon, maar Maufroy voorkwam een aanval over het ijs door een stel Delfzijlers een boot almaar heen en weer te laten slepen.
In de stad verging de bevolking van de honger én van de kou. Zelfs voor de Fransen was het langzamerhand schraalhans keukenmeester. ’s Nachts braken zij uit hun omsingeling om het land in de wijde omgeving af te stropen. Zachtzinnig gingen ze niet te werk. Boerderijen werden in de as gelegd. Een keer werd een boerenknecht dood geschoten, maar die was dronken, zei men…
Het doet aan de tijd van de Duitse bezetting denken.
Er kwam pas een eind aan de terreur toen Delfzijl op 23 mei 1814 werd ontzet.
De angstaanjagende verhalen over het geboefte dat hier uit naam van de Franse keizer onschuldige burgers naar het leven stond, moeten in alle dorpen te horen zijn geweest. Ook in Scharmer. Ik kan me niet voorstellen dat ze niet ook Gerrit Harms bereikten.
Bevrijding
Maar het leven ging door. Een maand na de bevrijding van Delfzijl werd het eerste kind van Gerrit en Tietje geboren, Harm. Een tweede volgde niet onmiddellijk. Pas vijf jaar later was er opnieuw sprake van een geboorte, maar die telde dan ook dubbel, het was de tweeling Jantje en Aaltje die op 7 mei 1819 in Scharmer ter wereld kwam.
Het was, zo kort na het vertrek van de Fransen, geen al te beste tijd voor de inwoners van de Ommelanden.
De Fransen hadden, net als de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog, Nederland leeggeroofd en berooid achtergelaten. Bovendien was twee jaar achtereen de oogst mislukt.
Scharmer en omgeving betaalden een hoge prijs voor de hebzucht van dat pikstaanderige mannetje met zijn maagzweer in het Elysée.
Mogelijk hebben de gevolgen van die bezetting, maar ook de tegenvallende opbrengst van de boerderij, Gerrit doen besluiten naar ander werk om te zien, maar belangrijker dunkt mij is dat zich in de nabijheid iets nieuws aandiende.
In Veenhuizen bij Norg was men begonnen met een zogenoemd ‘sociaal experiment’ en daarvoor was mankracht nodig. Gegadigden werden gelokt met een lapje grond en een huis – een boerderij, zo bleek later.
Mijn liefje, wat wil je nog meer?
Gerrit en Tietje moeten een sprong in de lucht hebben gemaakt toen ze ervan hoorden. Ze moeten voor zichzelf en hun kroost daar in Veenhuizen een veilige toekomst in het verschiet hebben gezien, maar wat zij niet bevroedden en ook niet kónden bevroeden was dat dit Veenhuizen algauw een naam kreeg waarover we twee eeuwen later nog altijd niet uitgesproken zijn.
Cultuurstelsel
Wat werd daar in het veen op touw gezet, in 1823, toen Gerrit en Tietje er met hun kinderen op de paardenwagen aankwamen en zich meldden?
In het oude dorpje Veenhuysen werd een idee van Johannes van den Bosch in praktijk gebracht. De naam zal weinigen nog iets zeggen, maar in zijn tijd was Van den Bosch (1780-1844) een beroemd man met een grote staat van dienst.
Van den Bosch (afbeelding) was afkomstig uit een Brabants patriciërsgeslacht, maar hij was niet van adel – pas veel later werd hij in de adelstand verheven. Hij had als luitenant bij de genie in Nederlands-Indië gediend. Hij werd commandant van het Nederlands-Indisch leger, minister van Koloniën en ten slotte minister van Staat. In de strijd tegen de Fransen had hij in 1813 Utrecht voor de Oranjes ingenomen.
Van den Bosch stond bekend als een goed militair, maar ook als een sterk organisator, reden waarom koning Willem I hem in 1828 gouverneur-generaal van Indië maakte. Van den Bosch zag in de koloniën grote mogelijkheden. Met een meer rationele en zakelijker aanpak was er veel meer uit te halen. Hij voerde in 1830 het zogeheten ‘cultuurstelsel’ in, wat onder meer inhield dat de inlandse boeren twintig procent van hun productie op de Europese markt afstemden, waar voor de Nederlandse Handel Maatschappij met indigo, thee, suiker en vooral koffie veel geld te verdienen viel. In de praktijk veranderde het cultuurstelsel van Van den Bosch – het bleef tot 1870 bestaan – in knechting, uitbuiting, fraude en diefstal,, waartegen Multatuli (afbeelding onder) met zijn Max Havelaar in 1860 van leer trok. ‘De Javaan wordt mishandeld,’ lezen we in dat boek en aan het eind: ‘Er ligt een roofstaat aan de zee, tussen Oostfriesland en de Schelde!’
Die ‘roofstaat’ was Nederland. Van den Bosch hoefde zich de kritiek van Multatuli niet meer aan te trekken. Hij was al zestien jaar dood toen de Max Havelaar verscheen. Zijn inspanningen in de koloniën hadden hem in het nieuwe koninkrijk onder Willem I geen windeieren gelegd.
Helemaal ten onrechte is dat niet, want Van den Bosch was niet alleen een verlichte manager avant-la-lettre, hij was ook een bevlogen man. In elk geval wilde hij vooruit en hield hij niet van verspilling. De armoe in Nederland was hem een doorn in het oog. Daarom legde hij Willem I in 1818 een plan voor om de omstandigheden van de bevolking te verbeteren. Tien procent van de twee miljoen inwoners die Nederland toen telde, had nauwelijks te eten. In een stad als Amsterdam liep dat getal op tot vijftig procent. Vijftig procent. De helft van de bevolking. We kunnen het ons nauwelijks meer voorstellen. Wie aan die tijd terug denkt, ziet toch vooral de ongehoorde rijkdom in de betere kringen waaraan we de grachtengordel en de buitenhuizen in ’t Gooi te danken hebben. Het is goed om dat beeld bij te stellen. In het begin van de negentiende eeuw vertoont Nederland alle trekken van een ontwikkelingsland, met een almaar rijker wordende bovenlaag en een bevolking die krepeert.
Niet alle rijkaards accepteerden deze tweedeling. Sommigen uit de goedheid huns harten, anderen uit eigenbelang. Per slot van rekening huisde er in onze grote steden een leger aan arbeidskrachten – en niet te vergeten: kanonnenvoer – die voor koning en vaderland economisch van belang waren als je ze gezond hield, én gemotiveerd.
Johannes van den Bosch had in Indië veel geleerd. Wat hij in onze kolonie had opgestoken was het idee dat werken hét middel tegen de armoe was. Daarom moesten er ook in Nederland ‘koloniën ‘ komen waar armoedzaaiers met hun kinderen een boterham konden verdienen. Met hun arbeidskracht kon tot dan toe onbruikbare grond in cultuur worden gebracht. Tegelijkertijd bespaarde de overheid op de kosten van de ‘onderstand’ waarop de allerarmsten een beroep mochten doen. Zo ontstonden de koloniën Frederiksoord, Wilhelminaoord, Willemsoord én zo ontstond Veenhuizen.
Voor het beheer van deze koloniën werd een ‘maatschappij’ opgericht, de Maatschappij van Weldadigheid – die nog steeds bestaat. Vijftienduizend welgestelden doneerden ieder veertigduizend gulden, een kapitaal waarmee ‘woeste gronden’ werden aangekocht.
Maar dat niet alleen. De koloniën werden ook ‘modern’, dat wil zeggen volgens de nieuwste, aan de Verlichting ontleende denkbeelden, strak, overzichtelijk en rationeel ‘ingericht’ met onder architectuur gebouwde nutsgebouwen en huizen of boerderijen voor de bewoners.
Je kon op twee manieren naar zo’n kolonie. Als vrij man, of gedwongen. De ‘vrijen’ gingen naar Frederiksoord, Wilhelminaoord en Willemsoord, de landlopers, zwervers, misdadigers, bedelaars, wezen, vondelingen en armen naar Veenhuizen. Ze werden daar als ‘verpleegden’ in ‘gestichten’ gehuisvest.
Dat klonk niet om vrolijk van te worden, maar waarom trokken Gerrit en Tietje er dan zo opgetogen heen?
Zie voor de andere
delen dit overzicht
Het beleg van Delfzijl werd verbeeld in het stuk
De laatste vriend van Napoleon
dat op 23 mei 2014 in première ging
met Ellen ten Damme en
Arjan Ederveen in de hoofdrollen.