Op de treeplank van de tijd

DEEL VAN DE WERKPLAATS IN DE PIET HEINSTRAAT

 

 

Deel 14 – Ondernemingslust
in Utrecht

 

Want dit is wel het duidelijkst in de crisis: het is een
bewustwording van ons idealen-failliet.
M.NIJHOFF

 

 

Op 4 september 1924 verhuisde Harm Gerrit Kuipers opnieuw, weer niet ver weg. Ditmaal betrok hij niet alleen een andere kamer, maar verplaatste hij ook zijn werkplaats. In de Piet Heinstraat dacht hij een betere plek te hebben gevonden. Het pand staat geregistreerd als industrieel erfgoed in de gemeente Utrecht. Het Utrechtsch Nieuwsblad berichtte in 1929 dat H. G. Kuipers – ‘carrosserie en wagenbouw’ – op 5 november op dit adres in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel was ingeschreven.

De Piet Heinstraat wordt vanaf dat moment een gedenkwaardige plaats in deze familiegeschiedenis, een lieu de mémoire.

Het leek een straatje van niks, die Piet Heinstraat, maar vergis je niet. Het was een bedrijvig onderdeel van het vroegere  Abstede dat door de gemeente Utrecht was geannexeerd. Bewoners kenden elkaar allemaal en vierden als het even kon samen feest. Om de hoek, op de Abstederdijk, de hoofdstraat van de wijk, proefde je de bijna landelijke, dorpse sfeer die de buurt aan de hier woonachtige hoveniers met hun tuinen en landerijen aan de Kromme Rijn te danken had.

In de Piet Heinstraat leerde Harm een meisje kennen, Gijsberta Neeltje Broodkoorn.

Gijsje, zoals ze genoemd werd, was de dochter van de kapper Johannes Broodkoorn en diens vrouw Neeltje van Bemmel, die op nummer 2 woonden, recht tegenover Harm en zijn werkplaats.

H. G. KUIPERS (RECHTS ACHTER) MET FAMILIE. VOORAAN ZIJN ZUS GRIET. UITERST RECHTS GIJSJE.

Vermoedelijk zag Harm zijn geliefde hier voor het eerst. Gijsje is in de overlevering altijd vaag gebleven, in tegenstelling tot haar vrijer die mede door zijn eigen inbreng voortleeft als een jonge, sterke kerel, een harde werker ook, gezegend met een zwarte haardos die hij wekelijks door kapper Broodkoorn liet kortwieken, terwijl ze intussen samen het buurtnieuws doornamen.

Die twee lagen elkaar wel, dat was duidelijk.

Algauw werden ze zélf buurtnieuws toen bekend werd dat Harm en Gijsje zich gingen verloven. In de straat werd gefluisterd dat ze wel haast leken te maken. Ze waren nog zo jong. Harm was 23, Gijsje 19. Net als op het platteland in Drenthe was een ‘moetje’ in een wijk als Abstede niet uitzonderlijk. Maar in dit geval sloeg die verdenking nergens op. Het paar verloofde zich op 12 augustus 1923 met een receptie bij de Broodkoorns thuis en trouwde – zonder kind –  ruim een jaar later, op 28 augustus 1924.

Opvallende afwezige was de vader van de bruidegom. Troost voor Harm was misschien dat oom Gerrit zijn getuige was.

Middeleeuwen

HET RIETVELD-SCHRÖDERHUIS IN 1924

Het geluk lachte het jonge paar toe, want ga maar na. Getrouwd, een huis, een goedlopend bedrijf en dicht om hen heen een stad die aanstalten maakte om de Middeleeuwen achter zich te laten en aansluiting vond bij een twintigste-eeuws heden dat met zijn op massaproductie gerichte industrialisatie steeds minder ruimte zou overlaten voor het trage maatwerk van het oude ambacht.

Om de hoek, bij wijze van spreken, in de Prins Hendriklaan, werd een spectaculaire nieuwe woning gebouwd, het Rietveld-Schröderhuis, een voorbode van het vooruitstrevende modernisme dat ook Utrecht niet ongemoeid zou laten. Net als Gerrit Rietveld, de meubelmaker, onderkenden andere Utrechtse vaklieden de mogelijkheden van nieuwe technologie en nieuwe materialen zoals gietijzer, staal, aluminium, beton en asfalt. Nieuwe machines en nieuwe methoden, zoals autogeen lassen, drongen ook in de werkplaats van H. G. Kuipers door.

Het duurde niet lang of de zaak moest worden uitgebreid. Het Utrechtsch Nieuwsblad bericht erover in 1932, maar gek genoeg had de krant een jaar daarvoor, op 12 juni 1931, gemeld dat H. G. Kuipers bij de gemeente een vergunning had aangevraagd om aan de Nicolaasweg, toen nummer 185, een wagenmakerij en smederij te beginnen ‘met onder meer acht electromotoren met een gezamenlijk vermogen van 25 3/4 PK en een autogeenlaschinstallatie’.

 

 

 

 

 

 

 

UTRECHTSCH NIEUWSBLAD 12 JUNI 1931

Het was voor mij een verrassende vondst, deze mededeling in de krant. Een nieuwe fabriek! Aan het begin van de jaren dertig! Hoe was het mogelijk?

Ik had er nog nooit van gehoord, nee, Harm hield zijn nazaten wel andere dingen voor. Dan beklaagde hij zich weer eens over zijn vader, die ouwe zoals hij hem placht te noemen, die hem zijn kinderen op zijn dak stuurde omdat hij van ze af wou. Alleen Roefie, bij wie hij woonde, mocht blijven. Ja, wat wil je, zij verschafte hem op tijd zijn natje en zijn droogje – zoals eerder zijn vrouw.

Zulk gemopper kon je makkelijk op het verkeerde been zetten, want er was – objectief gezien – ook een heel andere reden voor de overkomst van zijn broers en zussen. Het was misschien niet alleen het gebrek aan verantwoordelijkheid of de gemakzucht van zijn vader, maar vooral ook de armoede in Duitsland die na 1929 nog erger werd door de wereldwijde economische crisis als gevolg van de Beurskrach in Amerika.

Ik denk dat Harm het gevoel had weer eens een probleem van zijn vader te moeten oplossen en dat deed hij. Zijn broers Wietse en Jacob konden, de één als smid, de ander als timmerman én meubelmaker, bij hem aan de slag. Zijn zus Griet gaf hij het advies om haar werkloze verloofde Herman Roskam bij de politie te laten solliciteren, wat hij deed. Het legde hem geen windeieren. Tot ieders tevredenheid werkte Roskam jaren als brigadier op het politiebureau Tolsteeg, nu het Louis Hartloopercomplex. Misschien heeft hij daar nog Gerrit de Stotteraar ingesloten, Neerlands staatsvijand no 1, of de dichter Gerrit Achterberg die zich hier aangaf nadat hij zijn hospita had vermoord.

Timmermansoog

Wat er zich in deze tijd in het leven van Harm Gerrit Kuipers afspeelde, is niet heel transparant. Het is me wel duidelijk geworden dat de architect Jan C. de Haas (1882-1968) voor hem de aanvraag voor de nieuwbouw heeft ingediend.

Jan de Haas was een autoriteit in Utrecht. Hij vestigde zich daar in 1927 als architect. In hetzelfde jaar nam hij voor de PvdA – toen nog de SDAP – zitting in de gemeenteraad. Als lid van de schoonheidscommissie maakte hij zich sterk voor het behoud van waardevolle architectuur in de stad. In de jaren vijftig van de vorige eeuw wees hij er als eerste op dat de deels vervallen stationswijk beter gesloopt kon worden zodat er een nieuw, eigentijds stadsdeel gebouwd kon worden, het latere Hoog Catharijne (op de foto het brandende stationsgebouw in 1938).

Hoe Harm hem heeft leren kennen, weet ik niet. Ze waren geen leeftijdgenoten of vrienden. Jan de Haas was zeventien jaar ouder. Hij woonde in de buurt, in de Frederik Hendrikstraat, op nummer 20 H (foto onder). Ik kan me voorstellen dat de architect soms de werkplaats van Harm bezocht als hij iets gemaakt wilde hebben. Vermoedelijk was hij al snel onder de indruk geraakt van Harms vakmanschap. Maar ook diens kritische en vooruitziende blik zal hem hebben aangesproken.

Net als De Haas wilde Harm – jong als hij was – van alle ouwe troep af om ruimte te scheppen voor iets nieuws dat vooral mooi moest zijn.

Mooi.

Harm wilde het mooi hebben, zoals ambachtslieden en ontwerpers het altijd mooi willen hebben als ze bedoelen dat wat ze gemaakt hebben perfect moet zijn, voor geen verbetering vatbaar, áf – wat zelden lukt.

Die houding verklaart wellicht dat Harm meer op had met carrosserieën dan met brood. Zijn smaak was niet tástbaar, maar visueel. Hij kéék. Het timmermansoog was zijn belangrijkste instrument. Brood is brood moet hij gedacht hebben, maar wagens zijn geen wagens, die hebben telkens een andere functie, die veranderen, die moet je iedere keer weer opnieuw uitvinden en dat moet je zien.

Deze, laat ik zeggen, zo ándere zintuiglijke benadering zou weleens aan de wrijving met zijn vader ten grondslag hebben kunnen liggen. De man heeft zijn zoon in Nederland nooit bezocht, hoewel hij zijn andere kinderen wel met een bezoek vereerde,

Dat was in 1931.

Op 14 maart 1934 ging H. G. Kuipers – carrosserie en wagenbouw – failliet.

Ik schrok toen ik het las.

Failliet?

Wat was er gebeurd?

Advertentie-contracten

Veel, heel veel, te veel om in alle opzichten recht te doen. Maar laat ik beginnen met het verslag van de faillissementszitting voor de rechter-commissaris. Ik geef het hier volledig weer:

“Bij inventarisatie bleek dat de in de werkplaats aanwezige houtbewerkingsmachines blijkens een in 1929 geregistreerde acte eigendom waren van een broer van gefailleerde, W.R.Kuipers, welke ze aan gefailleerde verhuurde.
   Een partij hout, in de werkplaats aanwezig bleek eenige dagen tevoren door de firma Verwoerd uit Culemborg te zijn geleverd en nog niet betaald. Deze firma maakte  gebruik van het haar bij art. 23o K gegeven recht, en nam het hout,
voorzoover het door haar als uit haar voorraad afkomstig werd herkend, terug.

   Voorts werden behalve eenig meubilair aangetroffen eenige polissen van levensverzekering, welke ten behoeve van den boedel zijn gerealiseerd.
   De oorzaak van het faillissement was volgens den gefailleerde zijn wat al te bereidwillig aangaan, van talloze advertentie-contracten, terwijl bovendien een langdurige ziekte een belangrijke achteruitgang van zaken ten gevolge had.
   De zaak werd gedreven door den gefailleerde en zijn broer, terwijl een jongeren broeder bij eerstgenoemde in dienst was.
   Na het faillissement is de zaak door de beide broers van den gefailleerde voortgezet.
   Tijdens het faillissement kwam de echtgenote van den failliet plotseling te overlijden. Na overleg met den Rechter-Commissaris werd besloten de begrafenis uit de de daarvoor bestemde verzekeringspolisfondsen te bekostigen, terwijl een eventueel overschot – partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd -, den boedel ten goede komt.
   De gefailleerde had volgens zijn opgave een bedrag van f 856,45 aan uitstaande vorderingen. Deze blijken echter tot ongeveer 30% solide te zijn. Bovendien zijn er verscheidene die een lange afbetalingstermijn hebben. Waarschijnlijk zal in eenige gevallen tot dagvaarding moeten worden overgegaan. Het bedrag der preferente schulden bedraagt f 1120,99, dat der concurrente f 6996,25, tezamen f 8117,04. Het actief zal naar schatting f 700,- beloopen.”

Tot zover dit verslag.

Het verweer van Harm maakte geen indruk. Op 14 maart 1934 werd hij failliet verklaard.

Offertes op een sigarendoos

Het is een leerzaam document, dit verslag, ook al omdat er een paar familiemythen in worden ondergraven. Het werpt en passant ook meer licht op Harms nonchalante manier van zakendoen. Belangrijke offertes deed hij rustig af met een krabbeltje op de achterkant van een sigarendoos.

De langdurige ziekte waarover hij sprak, was de ziekte van Gijsje die lang het bed heeft moeten houden. Harm wist hoe ernstig het was omdat in 1928 het zusje van Gijsje, Cornelia, was overleden. Ze was pas achttien jaar. Dezelfde ziekteverschijnselen die tot de dood van Cornelia hadden geleid, openbaarden zich rond 1930 bij Gijsje – en bij haar broer Wim, een ‘klerk’, een kantoorbediende zouden we nu zeggen, die goed kon tekenen. Een tekening van de Domtoren heeft altijd bij ons thuis in de woonkamer gehangen.

Gijsje overleed op 16 april 1934, zes jaar na haar zus, twee jaar voor haar broer.

Ze vonden alle drie hun laatste rustplaats dicht bij op de mooie begraafplaats Kovelswade aan de Koningsweg in Utrecht.

Dat zijn feiten, eindelijk. Niettemin kan ik er geen chocola van maken. In het faillissementsverslag voor rechter-commissaris mr. D. Kaars Sijpesteyn van 14 maart 1934 lezen we over de ziekte en het overlijden van Harms echtgenote. Maar Gijsje overleed pas een maand later. Hoe valt dit te verklaren? Alleen als de genoemde data niet juist zijn. Het heeft weinig zin hier lang bij stil te staan want de gebeurtenissen waarover het gaat, zijn te schokkend om ons in zulke details te verliezen. Ik bedoel, een verklaring voor het gestelde probleem verandert de voor Harm pijnlijke werkelijkheid niet. Failliet, zijn vrouw kwijt en de bouw van nieuwe fabriek die wordt afgeblazen. Dat laatste kwam des te harder aan omdat Harm en Jan de Haas extra lang op een vergunning hadden moeten wachten. De gemeente had het ‘te moeilijk’ gevonden om een beslissing te nemen.

Tamelijk heftig allemaal.

Bloederziekte

Hoe onderging Harm het verdriet en zijn zakelijke tegenslag?

We zullen zien, maar eerst ga ik even terug naar Johannes en Neeltje Broodkoorn, een vader en een moeder die in nog geen tien jaar tijds al hun kinderen verloren.

Wat was er aan de hand?

In de familie is er door volwassenen in het bijzijn van kinderen nooit openlijk over gesproken. Vaag drong tot ons door dat het misschien om een ‘bloederziekte’ ging, de geheimzinnige ziekte die ook in de Russische tsarenfamilie van de Romanovs voorkwam. Later begrepen we dat deze hemofilie, een bloedstollingsstoornis, niet te rijmen viel met de kwaal die in de familie Broodkoorn dood en verderf zaaide. Een tijdlang heb ik gedacht aan een onbekende genetisch bepaalde ziekte, maar nadien hield ik het op tb omdat ik me herinnerde hoe panisch mijn vader kon reageren op berichten dat de gevreesde ziekte ergens in de buurt was uitgebroken. Na de  Tweede Wereldoorlog trof tuberculose duizenden volwassenen én kinderen in Nederland. Het hadden zíjn kinderen kunnen zijn.

De ziekte van de Broodkoorns bracht Harm en onze huisarts dichter bij elkaar. Dokter Mignon, Piet Mignon, woonde om de hoek van de Piet Heinstraat op de Abstederdijk waar hij ook zijn praktijk had. Het was een beul van een vent, type ruwe bolster blanke pit, die mijn ouders door een paar angstige uren in de oorlog heeft heen geholpen toen twee kinderen aan difteritis dreigden te bezwijken. Als kind vóelde je hoe die twee mannen, Harm en Piet, op elkaar gesteld waren, een vriendschap die misschien aan het ziekbed van Gijsje was ontstaan.

Ik kreeg met dit verleden van mijn vader te maken toen ik in 1952 naar de eerste klas van het Sint Bonifaciuslyceum ging dat in een bestaande openbare school op de hoek van de Minstraat en de Abstederdijk een dépendance had geopend. Ik voelde me daar als brugklassertje tamelijk ontworteld. De wetenschap dat onze geliefde huisarts – de vriend van mijn vader! – vlakbij zijn praktijk had, hielp me daar enigszins overheen, maar vertrouwd voelde ik me in deze vreemde omgeving pas als ik na schooltijd om de hoek in de Piet Heinstraat opa Broodkoorn bezocht en wij samen, ik in zijn grote lederen scheerstoel, naar zijn tortelduifjes luisterden terwijl oma ons een kopje thee bracht.

OPA EN OMA BROODKOORN MET NAAST HEN FREDERIKA JACOBA EN DE KLEINE MARIANNE

 

Halverwege de jaren dertig, midden in de crisistijd, moet Harm zich tamelijk ellendig hebben gevoeld. Lag er een doem op zijn schouders? Was het lot hem en zijn familie niet welgezind? Hoe zwaar woog het verlies van Gijsje na al die jaren van ziekte en bedlegerigheid? Hij heeft er nooit over gepraat. Het moet moeilijk voor hem zijn geweest dat het huwelijk kinderloos was gebleven, want hij wilde kinderen, een gezin, een groot gezin misschien wel. Familie betekende veel voor hem. Het is veelzeggend dat hij zich zijn leven lang om de vader en moeder van Gijsje is blijven bekommeren. Voor zijn kinderen werden ze een opa en een oma, lieve mensen, die in 1950 feestelijk hun vijftigjarige bruiloft vierden. De enige kinderen die aanwezig waren, waren zijn kinderen, zijn oudste dochter Frederika Jacoba en zijn jongste dochtertje Marianne .

Doorstart

Bij gebrek aan feiten sneuvelt de waarheid.

Voor de nazaten van Harm was het een waarheid als een koe dat Wietse altijd meer oog had voor zijn eigen belangen dan voor de belangen van de zaak, hoewel iedereen ervan overtuigd was dat hij een bekwame smid was. De nu boven water gekomen gegevens dwingen mij deze koe de stal uit te jagen, omdat ik nu weet dat Wietse mede-eigenaar was en de machines van hém waren. De acte uit 1929 bewijst het. Niemand kan meer beweren dat dit ‘briefje’ – het komt later nog ter sprake – een truc van Harm is geweest om de machines buiten het faillissement te houden en zo een doorstart mogelijk te maken. Dan moet hij wel een erg ver vooruitziende blik gehad hebben, of altijd al met een faillissement rekening hebben gehouden. 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NIEUWBOUW OUDE GRACHT 387

 

Maar hoe de eigendomsverhoudingen tussen de broers ook geregeld waren, Harm viel in 1934 na het faillissement en de dood van zijn vrouw bepaald niet stil. De gang van zaken zoals we die kennen, wettigt zelfs het vermoeden dat hij niet heel diep in de put zat.

Integendeel.

Alsof er niets gebeurd was, verhuisde hij nog datzelfde jaar zijn bedrijf, of liever gezegd het bedrijf van zijn broer en hém, naar een nieuw pand op de Oude Gracht, waar ze er weer samen tegenaan gingen, Harm als baas en Wietse als smid. Jacob had eieren voor zijn geld gekozen en was elders gaan werken.

Fik en toffees

De nieuwe plaats van de werkplaats, op nummer 387 aan de Oude Gracht naast de Sint Martinuskerk – was historische grond. Er had een karakteristiek oud, zeventiende-eeuws pand gestaan dat op 24 oktober 1933 tot de grond toe afbrandde (foto boven). De fik was zo hevig dat alle kranten er ruim aandacht aan besteedden. Saillant detail in de verslagen: in de opslagruimte van het pand had suiker gelegen die in het vuur was gekaramelliseerd. De zoete geur van toffees had dagenlang boven de binnenstad gehangen. Het Utrechts Nieuwsblad schreef: ‘De fabriek was een vrij oud gebouw en had een prachtigen gevel. Vroeger noemde men dit gebouw het “Suikerhuis”, waar de firma Peletier (de Gesloten Steen) haar opslagplaats voor suiker en andere artikelen had.’ 

Nadat de overgebleven ruïne was gesloopt, werd een nieuw, modern pand – ontworpen door de bekende Utrechtse architect B. Oosterom – tussen de bestaande percelen opgetrokken. Gelijkvloers was ruimte voor een diepe garage met een vloeroppervlak van 319 vierkante meter, erboven kwamen drie etages met een aantal ruime woningen, waarvan er één door mijn vader werd gehuurd. Dáár – ik ken hem – zag hij zich al zitten met een nieuwe, mooie, gezonde jonge vrouw. 

Die droom werd al heel snel werkelijkheid.

Net als vóór alle rampspoed besteeg Harm als het even kon op zaterdag zijn Harley Davidson om in Gladbeck zijn zus Roefie en zijn vader te bezoeken. Jaren later kon hij er zijn nazaten nog enthousiast over vertellen. Hoe hij over de groene beukenlanen van de Utrechtse Heuvelrug scheurde – er was nog geen snelweg – en opveerde als hij uren later in Gladbeck aankwam, de stad waar hij tot de dood van zijn moeder had gewoond.

Daar, in de Kohlenpott, in dat mooie, glooiende, toen nog nagenoeg ongerepte, groene land, vond de jonge weduwnaar de vrouw die hij zocht, de vrouw die hij zijn leven lang op handen zou dragen, de vrouw bij wie hij zich weer als bij moeder thuis zou voelen.

Die vrouw was Maria Wilhelmina Hildebrandt, mijn moeder.

 

 

Met medewerking
van Hetty Venema.