Op de treeplank van de tijd

NATUURBAD DE BILTSE DUINEN

 

 

Deel 18 – De dood van Tecumseh

 

En eensklaps zijn de straten oud van kinderen
PAUL RODENKO: ZOMERAVONDVAL…

 

 

 

 

We klommen niet, we daalden.

Met vijf kinderen waren Harm en Mieze de oorlog doorgekomen. In 1946 beviel moeder van een zesde kind, Harry. Twee jaar later werd Marianne geboren en weer twee jaar later Frans. Acht kinderen. Een groot gezin.

Harm was 51, zijn vrouw 41. Het was mooi geweest. Het nieuwe huis aan het Luie End werd al bijna te klein. Er was één kamer voor de meisjes, de jongens sliepen op zolder. Harm was begonnen daar een kamer te timmeren, maar dat werk bleef onvoltooid.

Eén kamertje, voor aan de straat, was voor Lena, het meisje-voor-dag-en-nacht. In eenzelfde kleine kamer, aan de tuinkant, werd een bad geïnstalleerd.

Het plan van Harm om gelijkvloers aan de woon- en zitkamer een serre toe te voegen werd nooit uitgevoerd. De pui was klaar, maar die werd gebruikt voor een grotere fietsenstalling in de tuin.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

HARM EN MIEZE MET FRANS IN 1955 BIJ EEN HUWELIJK

De ruimte was op. Er kon geen mens meer bij. Ik geloof niet dat Harm en Mieze er zo over dachten, maar het kán Harm gemotiveerd hebben om vaart te zetten achter zijn toekomstplannen: een groter huis en een nieuwe fabriek.

Wij groeiden op met dat perspectief, maar het hield ons niet erg bezig. Wij hadden andere dingen aan ons hoofd. We moesten bijvoorbeeld elke dag naar school, ook op zaterdag, de meisjes naar de nonnen van de Sint-Geerteschool op de Oude Gracht, de jongens naar de fraters van de Sint-Gregoriusschool in het Hiëronymusplantsoen bij de Kromme Nieuwe Gracht.

Daar ging veel tijd in zitten, maar drukker waren we met onze buitenschoolse activiteiten. Als het even kon speelden we, buiten, op straat, altijd. Aan speelkameraadjes geen gebrek. We verzamelden ons bij het zogeheten ‘witte hek’ dat de doodlopende Eendstraat van de Kromme Rijn scheidde en dan kon het feest beginnen.

Knikkeren

Kort na de oorlog waren op die plek in de Kromme Rijn een stel wrakke schuiten opgedoken, bevolkt door volwassenen en kinderen die wij te vies vonden om aan te pakken. Niemand wist waar ze vandaan kwamen. Hun aanwezigheid was een aantasting van ons territorium. Er ging bovendien een zekere dreiging van ze uit. Desondanks probeerden we te blijven spelen zoals we altijd speelden, aan de waterkant, op straat, in de brandgangen achter de huizen: verstoppertje, diefje met verlos, rovertje, standbal, voetbal, knikkeren, heel veel knikkeren, ja, en met Oudjaar vuurwerk afsteken en het sensationele carbidschieten met de jongens van Uppelschoten.

Voetballen deden we op straat, maar ook op de velden bij stadion Galgenwaard aan de Kromme Rijn waar we de ene zondag naar DOS gingen kijken – dat in 1958 landskampioen werd – en de andere zondag naar Hercules, een deftige club die nauwelijks publiek trok, hoewel hun keeper Lozew – een Poolse dokter – reddingen op hoog niveau verrichtte.

Bij Hercules speelde Kick Smit – niet te verwarren met de Haarlemse international, deze had een bril – die ook in het schoolelftal van het Sint-Bonifatiuslyceum speelde. Een broer van hem, Paul, heeft jarenlang bij mij in de klas gezeten.

Opwindend waren de ‘metsies’ – de wedstrijdjes – die we met jongens uit tal van buurten uitvochten. Ze kwamen op woensdagmiddag uit Oudwijk, de Vogelenbuurt, de Sterrenwijk, de Kovelaarstraat of Abstede naar de kaalgetrapte, hobbelige velden rond Galgenwaard.

AMELISWEERD

We genoten ook van onze veldtochten over het jaagpad langs de Kromme Rijn met zijn ‘kippenbruggetjes’ naar het landgoed Amelisweerd waar tussen de kolossale beuken door de contouren van een spookslot zichtbaar waren dat bewoond werd door adellijke ingezetenen die niemand van ons ooit heeft gezien.

Het gebied was streng verboden te betreden, maar toen vader een kano voor ons had gebouwd, konden we de Kromme Rijn oversteken en het geheimzinnige woud binnendringen.

In ‘onze prauw’, zoals wij zeiden, waanden we ons Indiaanse krijgers die net als in de boeken van Karl May of Fritz Steuben tot het uiterste gespannen vijandige bleekgezichten beslopen.

Optater

Krachtmetingen en avontuur – dat was ons leven in die dagen. Het ging er niet altijd even zachtzinnig aan toe.

Ik herinner me een spel waarbij je met je gezicht, ogen dicht, tegen een muur moest gaan staan, terwijl een stuk of vijf, zes medespelers zich achter je opstelden. Je stak één hand onder je oksel door en dan gaf een van je maten er een meedogenloos harde klap op, of juist – om je te misleiden – een aai. Als je de dader aanwees, moest hij jouw plaats innemen. Zo niet, dan kreeg je nóg een optater. Of een aai.

Soms werd er geknokt, onderling, maar ook met die snuiters van de schuiten. Een handgemeen met hen kon makkelijk in een gevecht op leven en dood ontaarden, met alle woede en wraaklust van dien. In mijn herinnering wonnen we zulke oorlogen meestal dankzij onze oersterke aanvoerder, Epi, Evert Scherpenzeel uit de Gansstraat, die lid was van de worstelclub De Halter en voor de duvel en zijn ouwe moer niet bang.

Alle jongens en meisjes met wie we speelden hadden een andere achtergrond. Een andere religie ook. Het leerde je omgaan met buurtgenoten die het thuis niet zo gewend waren als jij. Alles bij hen vond je raar – het rook er ook vreemd – en omdat je niets van hun leven wist, kreeg de fantasie vrij spel. Die lui van Havinga waren zus, die lui van Scheers waren zo, en de zus van Jan, dat was niet zijn zus, dat was zijn moeder, wat niemand hardop durfde te zeggen nadat ons besmuikt onthuld was dat een onbekende Duitse soldaat de moeder van Jan in de oorlog bezwangerd had. 

We kenden een (groot) gezin waar bij het ontbijt niemand zát. Iedereen stond. Vader, die politieman was, hield, geüniformeerd en wel, aan het hoofd van de tafel zijn opgeschoten nazaten nauwlettend in het oog, terwijl moeder stapels witte boterhammen smeerde en met bruine basterdsuiker bestrooide. Ik was er getuige van – en kreeg ook zo’n lekkere boterham – in de jaren dat de jongste zoon, Henny, mij meenam naar de Sint-Gregoriusschool.

Poepprotestanten

Over een ander (groot) gezin hoorden we dat er aan het warme eten geen bord of bestek te pas kwam. Moeder kwakte eenvoudigweg een pollepel stamppot op tafel en dan tastte iedereen met zijn blote – en waarschijnlijk ongewassen – handen toe. Bart de Bul heette de vader en zo zag hij er ook uit.

Ook bij ons thuis werd niet met vork en mes gegeten. We kregen bij de warme maaltijd alleen een vork om mee te prakken. Vader deed het voor en moeder zag het met lede ogen aan.

Een tegenstelling die regelmatig de kop opstak, was die van de godsdienst. Roomsen en protestanten ontzagen elkaar niet, maar meestal beperkten onze godsdiensttwisten zich tot scheldkanonnades op z’n Utrechts. Vuile poepprotestanten, gluiperige katholieke ouwelvreters, dat werk.

Door zo af te geven op andermans religie kon je je woede of ongenoegen botvieren, maar met een afkeer van godsdienst had het weinig van doen. Zo religieus waren we niet. We wisten helemaal niet wat godsdienst was, er werd thuis niet over gesproken en heel erg interesseerde het ons ook niet. Religie betekende alleen dat je ouders je vertrouwd maakten met de rituelen die bij hun geloof hoorden en die nam je voor lief.

Wij leerden van Mieze, tamelijk onnadrukkelijk, háár roomse gewoonten die nog wat vaag Germaanse trekjes vertoonden – ze bad in het Duits – en daar deden we gedachteloos aan mee.

Het roomse gedoe werd thuis sterk gerelativeerd door onze Nederlands Hervormd gedoopte, maar atheïst geworden verwekker die geen gelegenheid voorbij liet gaan om alle religie als bron van levensgevaarlijke conflicten de grond in te boren.

Wij waren rooms omdat we moeder er een plezier meededen.

Het Luie End

DE ASFALTFABRIEK IN DE GANSSTRAAT

 

Het Luie End – het is eerder ter sprake gekomen – had zijn naam te danken aan de Eerste Algemene Begraafplaats en het Huis van Bewaring in de Gansstraat. Aan de ene kant zaten ze, aan de andere kant lagen ze. Toen we nog heel jong waren, kenden we die uitdrukking niet, maar later begrepen we beter dat al die begrafenissen, grafzerken, steenhouwerijen, aan- en afrijdende politiewagens en van tijd tot tijd een spectaculaire ontsnapping uit de gevangenis de buurt niet zozeer ‘lui’ had gemaakt, maar wel ‘eindig’ met zoveel doden en gevangenen…

Ook de Utrechtse Asfaltfabriek drukte haar stempel op de buurt. Op steeds grotere schaal werd daar bitumen (asfalt) geproduceerd en dat merkte je. Wat je niet merkte waren de gevolgen. Pas vele jaren later bleek dat de fabriek de hele buurt met kanker had besmet. De grond was tot in de wijde omgeving diepgaand vervuild. De huizen in de Eendstraat moesten allemaal worden afgebroken. Ook ons huis.

Maar de milieuramp die de Asfaltfabriek veroorzaakte, was in de optimistische jaren vijftig – de jaren van de Wederopbouw met heel veel nieuwe, geasfalteerde wegen – nog ver weg. Ons interesseerde het kleverige spul – ’teer’ zeiden wij – alleen voor zo ver je probeerde het niet aan je kleren of schoenen te krijgen, wat regelmatig gebeurde, tot verdriet van moeder.

We waren meer geïnteresseerd in de boomstammen die van de Lek door de Kromme Rijn met de stroom mee naar de Malba in de Gansstraat dreven (tekening Ben Kuipers). Al die beuken, eiken en dennen werden bij deze houthandel tot planken verzaagd, maar niet meteen. Eerst werden ze langdurig in het ‘bomengat’ opgeslagen.

Het bomengat was een grote poel die in verbinding stond met de Kromme Rijn. We speelden er graag. Over de dicht aaneengesloten bomen konden wij in het voetspoor van Winnetou en Old Shatterhand nieuw grondgebied ontdekken en in bezit nemen. De tocht erheen leek makkelijk, maar was levensgevaarlijk – en daarom streng verboden – omdat je op de spekgladde stammen kon uitglijden en ertussen terechtkomen, wat een wisse dood betekende. Het versterkte ons gevoel voor avontuur, we waren Tom Sawyer en Huckleberry Finn aan de Mississippi.

Maar het meest van al intrigeerde ons de gevangenis. In dat grote, mysterieuze bolwerk zaten spraakmakende boeven opgesloten zoals ‘staatsvijand no.1’ Gerrit de Stotteraar (foto). Het was ondenkbaar dat je er ooit werd toegelaten, tenzij jezelf boef werd. Of bewaker. Daarom probeerden we de kinderen van de gevangenbewaarders uit te horen, maar die zwegen als het graf. De gevangenis bleef daardoor een goed bewaard geheim (foto onder). Welk gevaar je liep als je ermee te maken kreeg, werd ons met een schok duidelijk toen de zoon van de gevangenisdirecteur op een dag werd neergeschoten en zwaar gewond raakte. Iedereen vermoedde een wraakactie van een voormalige gedetineerde.

Voor ons niet merkbaar werd in 1949 in dit Huis van Bewaring het Pieter Baan Centrum ingericht waar sindsdien verdachten psychologisch werden onderzocht. 

NSB’er

Je kende de buurt van haver tot gort. Bij de meeste jongens en meisjes kwam je weleens thuis. Bij sommige buren was je van harte welkom. Je sprak ze aan met ‘oom’ of  ’tante’. Andere buren hielden afstand, vooral ten opzichte van ons kinderen, maar dat waren er hooguit drie of vier, vaak kinderloos, lelijke zeurkousen die bij het minste en geringste de politie op het Tolsteegsingel alarmeerden. Als we dit ’s avonds thuis aan vader vertelden, werd hij zo kwaad dat hij er meteen op af wilde gaan, wat moeder telkens weer wist te voorkomen.

Een keer hadden we beschaamd moeten aanzien hoe vader een NSB’er die onze buurman was, een verschrikkelijk pak slaag gaf omdat hij iets gemeens over onze Duitse moeder had gezegd, maar over het algemeen waren zulke straattonelen in nabijgelegen ‘achterbuurten’ als de Sterrenwijk of het Lange Roozendaal gewoner dan bij ons. De Eendstraat en de aanpalende Kromme Rijn waren een buitengewoon nette enclave waar je je als kind veilig voelde en geborgen wist.

De grote stad met zijn verlokkingen – vooral door de winkels in de Twijnstraat, op de Oude Gracht en verder weg in de binnenstad met zijn drukte en consumptiepaleizen als de V&D en de Galeries Modernes – diende zich pas later aan, in onze puberteit aan, toen we klem kwamen te zitten in onze kleine wereld waar we te groot voor geworden waren. De stad beloofde ons bewegingsvrijheid en volwassen avontuur. We hunkerden naar het échte leven.

Die ontwikkeling had ook een negatieve kant. De buurt begon erdoor uiteen te vallen. De jongens en meisjes die op de ambachtsschool, de MULO, de HBS, de MMS, de MTS, de HTS, de zeevaartschool, de huishoudschool of het gymnasium doorleerden, vertoonden zich allengs steeds minder op straat. Ze leefden nu veel meer hun eigen leven, maar lieten daarmee ook onze vertrouwde speelplaatsen verlaten achter. Ze braken met de gewoonten die ons zo hadden verbonden. De verschillen die er tussen ons waren, deden er niet toe zolang we elkaar nodig hadden, maar lieten zich nu niet langer loochenen. Ze waren zelfs onoverbrugbaar geworden, zo leek het.


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

IN GLADBECK. ACHTERSTE RIJ MIDDEN MIEZE. AAN HAAR RECHTERZIJ TONI. VOOR TONI RIEKIE MET DE KLEINE MARIANNE. DE JONGEN MET DE BAL LINKS ONDER IS SCHRIJVER DEZES.

In die tijd, de jaren vijftig van de twintigste eeuw, kende ons familieleven een aantal vaste oriëntatiepunten. Het waren er drie. In de eerste plaats was dat de werkplaats, ver weg weliswaar, helemaal aan de andere kant van de stad, maar voor de jongens – en hun oudste zus Riekie – een plek die ze in alle schoolvakanties frequenteerden.

NATUURBAD DE BILTSE DUINEN

 

Dan was er – een tweede vast gegeven – het kamperen in de Biltse ‘duinen’ waar we jarenlang de zomervakantie doorbrachten, nadat vader The Jolly Weekend Camping Car had verkocht en een kampeerhuisje voor ons had gefabriekt. Uren hielden we ons op in het prachtige natuurbad De Biltse Duinen of zwierven we door de geurige dennenbossen.

Maar de belangrijkste stip op de horizon was Gladbeck, waar we met een volstrekt andere cultuur – en een volstrekt andere taal – in aanraking kwamen. We hadden daar, in den vreemde, het gevoel dat we wereldreizigers waren, ver weg van huis, maar merkwaardigerwijs toch niet ontheemd of onzeker. Integendeel, we voelden ons daar bij opa en oma, bij alle ooms en tantes, bij alle neefjes en nichtjes bijna nog meer op ons gemak dan aan Het Luie End, zeker als vader er óók bij was, die meestal ontbrak omdat ‘de zaak’ hem niet kon missen. Hij nam nooit vakantie, zelfs niet wanneer zijn knechts verplicht hun twee weken zomervakantie opnamen.

Paardenvijgen

In het door de oorlog geteisterde, straatarme Gladbeck begonnen we ons – hoe ongeloofwaardig dat misschien ook mag klinken – in toenemende mate te vereenzelvigen met onze Duitse familie, hoewel we wisten dat vader ten opzichte van Duitsland en haar recente geschiedenis afstand wenste te houden. Onuitgesproken maakte hij ons duidelijk dat het naoorlogse Duitsland een ander land was geworden dan waarin hij was opgegroeid. Van hem – en in Nederland in onze omgeving – vernamen we bij gelegenheid hoe fout die Duitsers – die ‘Moffen’ – waren geweest. In Nederland was alles wat Duits was, taboe. Zelfs de taal die wij al goed begonnen te spreken.

We probeerden door de vanzelfsprekende hartelijkheid van onze familieleden – en hun buren – met Duitsland in het reine te komen, maar dat viel niet mee. Duitsers konden we in elk geval niet worden, dat begrepen we maar al te goed, hoezeer we ook op onze ooms en tantes, neefjes en nichtjes gesteld waren.

Er begon pas iets in de harmonieuze omgang met hen te verschuiven toen opa Hildebrandt in 1950 overleed.

HUIZEN VAN MIJNWERKERS IN GLADBECK MET MOESTUINEN

 

De begrafenis was een stemmige, formele, maar vooral droevige gebeurtenis. Moeder hield niet op met schreien. Lastig, want voor ons Nederlandse kinderen had de begrafenis alle trekken van zo’n familiebijeenkomst bij opa en oma die altijd met veel jolijt, veel te veel eten en drinken en veel gelach gepaard ging. Humor hield de sibbe bijeen, zelfs op de dag dat de pater familias ten grave gedragen werd.

Ik herinner me hoe de treurige uitvaart kluchtige trekken kreeg toen we met alle neefjes en nichtjes  achter de rouwkoets aanliepen en de paarden plotseling hun geurige vijgen lieten vallen. Wij kregen de slappe lach en waren niet meer tot bedaren te brengen. Zelfs de volwassenen, zagen we, hielden hun gezicht niet in de plooi.

Neefje Manfred, Manfred Wallmann, zoon van tante Toni en vaderloos bij opa en oma opgegroeid, rende terug om thuis stoffer en blik te halen waarmee hij de drollen kon opvegen, zoals hij dat jarenlang voor opa had gedaan als een paard zich in hun straat ontlastte.

De excrementen waren mest voor de moestuin die opa er zijn leven lang op na hield. Hij was niet de enige. Alle kompels – en voormalige kompels zoals hij – tuinierden er lustig op los zodra ze bovengronds weer vrij konden ademen. Het werk was niet alleen hun ontspanning in de buitenlucht, het voorzag ook in de behoefte aan groenten en fruit van het hele gezin.

Vrijers

Een gelukkige jeugd, denk ik, als ik zeventig jaar later terugkijk op de naoorlogse jaren vijftig. Nederland begon weer overeind te krabbelen. En wij ook. De oorlogsschade leek zo goed als hersteld en de ondernemer H.G.Kuipers kon de blik weer vooruit richten, op de toekomst, zeker nu hij de naoorlogse belastingaanslagen en de verlammende bestedingsbeperking hem niet klein hadden gekregen.

Het was in die jaren geen vetpot bij ons thuis, maar we kwamen niets te kort. Niemand kwam iets tekort, noch in de familie, noch in de buurt. Iedereen was tevreden met wat hij had – en droomde van wat hij niet had, ik soms met mijn neus tegen een winkelruit, hunkerend naar een fiets, voetbalschoenen of een leren knikker. Het dagelijks leven verliep doorgaans ontspannen en harmonieus door de orde en regelmaat die weer gewoon waren geworden. ’s Winters zaten we rond de kolenkachel met de micaruitjes in de huiskamer en lazen een bibliotheekboek of deden spelletjes als Mensch-erger-je-niet. Er was nog geen tv, we luisterden naar de radio, met als hoogtepunt in de week de Bonte Dinsdagavondtrein. We aten er goed van, voor vader dé remedie tegen de nog steeds dreigende tbc. Vooral de boerenkool met worst was geliefd. Minder te spreken waren we over de exotische gerechten – zoals niertjes, bietjes met haring – die moeder ons soms waagde voor te schotelen. Ze was er zelf dol op.

’s Zomers veranderde het leven ingrijpend. Dan was iedereen buiten, zelfs vader en moeder zaten als het even kon in de tuin, waar een van ons soms opdracht kreeg om bij De Nijs in de Albatrosstraat ijs te halen – ‘het lekkerste ijs vind je bij de Nijs’ – of bij de eerste écht Amerikaanse snackbar in de Gansstraat patat en kroketten, nieuwe lekkernijen.  

VOOR DE BIJENKORF, HET HUISJE IN BILTHOVEN

Als ik eraan terugdenk, verbaast het me dat we zo tevreden waren, hoewel ik weet dat herinneringen aan tegenslag en verdriet spoorloos kunnen verdwijnen. Als minder plezierig is me de sleur bijgebleven die de doordeweekse dagen in de jaren vijftig zo regenachtig en grijs kon maken. Het gebrek aan beweging. De lusteloosheid. De stilstand. Zeker in mijn puberteit vlogen de muren me soms aan. Daarin kwam verandering toen de oudste zussen vrijers kregen die altijd in de stemming waren voor een feestje – met drank, dans en muziek – waartegen onze nogal calvinistische vader tot onze verbazing geen bezwaar maakte. Integendeel, hij was maar al te graag bereid er flink voor in de buidel te tasten.

Door de instroom van deze feestgangers (foto) ging er een wereld voor ons open. Ze kwamen uit heel andere buurten – Tuindorp, het Wilhelminapark, de binnenstad – en brachten van hun werk of studie sterke verhalen en grappen mee die indruk maakten, zelfs op Harm.

Het werden gedenkwaardige avonden, maar alle pret en jolijt konden niet verhelen dat Harm en Mieze onder zorgen gebukt gingen. Het wilde maar niet lukken met de nieuwe fabriek. Dat had verstrekkende gevolgen voor ons dagelijks leven. De welvaart die wij na de oorlog in het oog van anderen ten toon spreidden – met zo’n grote Amerikaan voor de deur – zakte gaandeweg steeds meer in. Moeder, die geen klager was, liet steeds vaker weten dat er voor nieuwe schoenen of nieuwe kleren geen geld was.

O, er was geld genoeg om van te leven, maar de luxe die je om je heen gemeengoed zag worden – zelfs in het arme Duitsland – ging onze neus voorbij – en dat voelde je. Ik zág het bovendien omdat ik als enige op het Sint-Bonifatiuslyceum ‘de betere kringen’ van nabij leerde kennen, kinderen van artsen, architecten, kunstenaars, professoren, maar ook van rijk geworden middenstanders en andere `zakenlui’. Meer nieuw dan oud geld, zou je nu zeggen.

Het nadeel van nieuw geld is dat het getoond moet worden. Sommige leerlingen waren zo ontiegelijk rijk dat je bij de aanblik van hun horloges, truien, sjaals, schoenen, tennisrackets en hockeysticks en niet te vergeten hun deftige Engelse Rudge- en Raleigh-fietsen met die prachtige Sturmey-Archerversnelling gevoelens van jaloezie nauwelijks kon onderdrukken.

Als ik er thuis beschroomd weleens over vertelde, was het weerwoord van mijn vader: De duivel schijt altijd op de grootste hoop. Of: Die lui zijn stommer dan het achtereind van een varken. Of: Ze kunnen hun eigen naam niet eens schrijven.

Als híj niet onder de indruk van al die glamour was, zo begreep ik de boodschap, dan hoefde ik dat al helemaal niet te zijn. Maar ja, hij had nooit op het Sint-Bonifatiuslyceum gezeten.

Rijkaard

Zo’n type nouveau riche hadden wij ook in de buurt. Om de hoek van de Eendstraat, in de Gansstraat woonde Friep Weber die schatten had verdiend aan het transport van zand en grind – en naar men zei – duistere nachtelijke gokpartijen in nachtclubs als Caramella en Limburgia met meisjes van plezier. Hoe rijk hij was zag je aan zijn gouden tanden en gouden kettingen. Friep liep mank. Hij was als smokkelaar aan de Belgische grens met zijn motorfiets in de kraaienpoten ten val gekomen. Zijn manier van lopen versterkte de louche indruk die hij maakte. Voor ons kwam die man rechtstreeks uit de onderwereld. Hij was levensgevaarlijk. 

We hadden het niet slecht, maar anderen hadden het beter en daar waren we niet blind voor. Dat gevoel vergezelde ons, altijd. Ook als we op zondagmiddag met de imposante Studebaker President (foto) of Ford V8 een stukje gingen rijden.

Ik herinner me hoe we op een mooie voorjaarsdag bij een uitspanning op de Ginkelse hei aanlegden en alle kinderen over elkaar heen de auto uit buitelden. Twee dametjes die met hoedjes op en kanten handschoentjes aan onder een kastanjeboom thee zaten te drinken, zagen het vol walging aan en zeiden er iets van, zoals wij later hoorden. ‘Dat fokt maar raak,’ had een van de dametjes gezegd.

Dat fokt maar raak, ja, deftig waren we niet, al zou mijn moeder het graag geweest zijn. Maar op dat punt vond ze vader op haar weg. Die gaf geen krimp. Hij weigerde zich anders of mooier voor te doen dan hij was. Hij vond veel flauwekul en met flauwekul moest je je niet inlaten. Het ging er in het leven om je netjes te gedragen. Je moest je best doen en die grote auto, nu ja, die was met zo’n groot gezin en zakelijk gezien gewoon nodig. Die was niet om te imponeren. Dat woord kende hij niet  Status was hem vreemd.

De oudste kinderen kregen van moeder te horen wat de dametjes hadden gezegd. Vader was zichtbaar ontdaan. Je minachtte mensen niet om hun afkomst. Je beoordeelde mensen niet op hun uiterlijk. Het ging erom hoe je gedroeg en wat je kón. Zo bezag hij ook zijn kroost.

We werden zodoende, nee, ik overdrijf niet, door en door fatsoenlijk opgevoed. Door vader. Moeder wilde nog weleens wat andere, gevoeliger accenten leggen. Ze hield van ‘mooi’, van elegante kleding, een smaakvolle inrichting, bijzondere prenten aan de muur – zoals van Jan Toorop (foto) – en een prachtig vreemd schilderij van een bos in de maneschijn. Ze luisterde ’s zondags graag naar Strauss, walsen, operette en belcanto op de radio. Vader las de krant. De verschillen tussen hen beiden leken groot, maar ik had de indruk dat ze elkaar aanvulden. Vader wilde het óók mooi hebben als het om zijn werk ging, hij was trots op de carrosserieën die hij bouwde. Aan de vorm werd de uiterste zorg besteed, tot en met de belettering toe, die door de oude heer Budel, de grootvader van mijn latere vriendje Ferdi Lieberwerth, met zwier werd aangebracht. Ik had de wagens wel wat moderner willen hebben. Ik tekende toen al veel en begon geleidelijk aan auto’s te ontwerpen die meer van mijn tijd waren. Ook mijn broers Harm (Harry) en Ben zagen zulke wagens wel zitten. Harm werd later grafisch ontwerper en Ben bleef zijn leven lang tekenen. Het zat in de familie.

Wat onze ouders verenigde was de liefde voor hun kinderen, hoewel vader ze de roede niet spaarde – letterlijk, hij strafte hard met de duimstok of zijn eeltige hand. Dan sprong moeder als een tijgerin tussenbeide en bond vader onmiddellijk in. Haar kinderen waren heilig. Zelfs als ze haar ergerden omdat ze de door haar gewenste, maar niet afgedwongen orde in huis met voeten traden, verborg ze haar boosheid en mopperde maar wat. Streng was ze zeker niet. Belangrijker was voor haar dat je haar kinderen door een ringetje kon halen. Daarbij speelde geld geen rol, of ten minste bijna geen rol. Buitenhuis hadden we de chic die binnenshuis ontbrak.

Fabriek

Intussen werkte Harm hard aan de totstandkoming van zijn nieuwe fabriek. Dat ging niet van een leien dakje. Hij moest tot 1957 wachten voordat hij de grond aan de Draaiweg kon kopen en de architect Van Overhagen opdracht kon geven te gaan bouwen.

Toen het zo ver was, bleek de jarenlang voortslepende affaire zijn gezondheid geen goed te hebben gedaan, maar wij merkten dat niet. Hij bleef de reus die ons altijd – vooral ook in de oorlog – had beschut. We zagen niet hoe snel hij verouderde wat nu op foto’s goed te zien is. Zo’n sterke kerel, dachten wij, niet kapot te krijgen. Dat dacht ook onze huisarts, dokter Mignon, bij wie Harm, zo bleek later een paar keer met klachten langs was geweest. ‘Jij wordt 100,’ had de dokter telkens weer gezegd om de zorgen van zijn oude kennis weg te nemen. ‘Jij wordt 100.’

Wat hem dwars zat en in hoeverre hij daarmee worstelde, vertelde hij waarschijnlijk mondjesmaat zijn vrouw, maar wij kregen nooit iets te horen. Hij praatte wel –  met een borrel bij de hand op z’n praatstoel – maar hij sprak nooit over welk gevoel dan ook, niet zijn eigen gevoelens, niet die van zijn vrouw en niet die van zijn kinderen. Hij vertelde het liefst sterke verhalen of pakte uit over zijn zakelijke successen. Vermeldenswaard vond hij de kaskraker die zijn rijdende groentewinkel was. Huisvrouwen waren er gek op. Winkelen voor de deur. Geen wonder dat heel wat groenteboeren zo’n wagen bestelden.

Een hoogtepunt was de bouw van een stuk of vijf zes woonwagens voor een circus waarvan mij de naam is ontschoten. Hij was er buitengewoon trots op. Zo trots dat hij ons meenam naar de Veemarkt waar het circus zijn tenten had opgeslagen om ze te laten zien. Prachtige karren, vonden wij ook, zowel van buiten als van binnen, met in de woonkamer een heuse kachel en een marmeren schouw. De directeur en zijn exotische echtgenote nodigden ons uit om rond die haard in een paar comfortabele fauteuils plaats te nemen, waarna ze ons trakteerden op een bourgondische overdaad aan drank en spijs. Het kon niet op. De luxe wagens hadden een lieve som gelds gekost en dat moest gevierd, maar toen het op betalen aankwam, bleek het circus naar een ver buitenland te zijn afgereisd en zelfs voor Interpol onvindbaar, waardoor Harm een klein kapitaal misliep.

Tecumseh

In december 1957 werd het hem allemaal te veel. In het weekend was hij naar Smilde in Drenthe gereden, het dorp waar hij was geboren, en waar nog familie woonde, om een wagen af te leveren. Op maandagmorgen, terug in de werkplaats, kreeg hij zijn bromfiets niet gestart, maar hij bleef trappen. Driftig, zoals hij was wanneer iets hem niet meteen lukte. Toen de motor ten slotte aansloeg, reed hij naar een kennis in de buurt, waar hij gewoon was op maandagochtend koffie te drinken. Deze man, meneer Holdermans, eigenaar van een taxibedrijf, had hem kort na de oorlog die grote Studebaker verkocht. Hier werd Harm onwel. Men belde naar de zaak, naar Hans, zijn oudste knecht, en die bracht hem met een taxi naar huis. Mieze hielp haar man nog de trap op naar hun slaapkamer, maar toen dokter Mignon kwam, was het al te laat. Harm overleed op een grauwe, miezerige maandagochtend 16 december 1957 om 11 uur. Hij was 58 jaar oud.

Vrouw en kinderen waren volkomen van de kaart. Hun leven leek voorgoed tot stilstand te zijn gekomen. Pas na dagen realiseerde Mieze zich dat zij met haar kinderen verder moest. Maar hoe? Zij kreeg de zaak, dat was direct duidelijk, maar algauw bleek dat die haar niet ging redden. Het bedrijf ging gebukt onder schulden. Dat waren ten dele nog niet betaalde rekeningen van leveranciers en ten dele was het een fors bedrag dat de architect eiste als de fabriek niet gebouwd zou worden. ‘Winstderving’ heette dat.

Er was nauwelijks geld in kas. Alle reserves waren in de voorbereidingen van de nieuwbouw gaan zitten. Harm was eerder die maand gekeurd voor een levensverzekering die nodig was voor de hypotheek en goedgekeurd, maar er was nog geen polis. Hij stierf onverzekerd.

De begrafenis, zo kort voor Kerstmis, met de kerstboom al opgetuigd, was een naargeestige gebeurtenis. Moeder ergerde zich aan de aanwezigheid van een dominee. Harm had zich kennelijk nooit bij de Nederlands Hervormde kerk laten uitschrijven. De plechtigheid was van zeer korte duur. Van huis uit was het honderd meter lopen naar de Eerste Algemene Begraafplaats in de Gansstraat. Aan het graf werd geen woord gezegd. We hadden veel steun aan moeders familie van wie meer afgevaardigden naar de begrafenis waren gekomen dan van vaders Nederlands-Duitse familie. De vader van Harm ontbrak. Harm Reindert zou twee jaar later op zesentachtigjarige leeftijd overlijden, bijna dertig jaar na zijn oudste zoon.

Mijn verdriet – dat ik me tot op de dag van vandaag herinner – mengde zich op een heftige, ondoorgrondelijke manier met het verdriet dat ik als twaalfjarige had ervaren bij de dood van Winnetou, de held van mijn jeugd, en later – nog schrijnender – bij de dood van de legendarische indianenleider Tecumseh die zijn krijgers in de slag tegen de Yankees tot zijn laatste snik met zijn dwingende kraakstem had aangevuurd. Die stem, de stem van Tecumseh, die bijzondere, onvergetelijke stem, was de stem van mijn vader die nu ook voorgoed tot zwijgen was gebracht.

Aan het werk

Mijn moeder had geen idee wat haar te doen stond. Geschokt en verdrietig klampte ze zich aan haar kinderen vast. Het duurde weken voordat ze weer enigszins tot handelen in staat was, maar toen probeerde ze dan ook dapper de zakelijke en financiële problemen onder ogen te zien, hoewel ze geen idee had waar het om ging. Ze had zich nooit met de zaak bemoeid. Haar zwager, de politieman Herman Roskam, stond haar bij.

HET BEDRIJFSPAND MET BOVENWONINGEN AAN DE DRAAIWEG IN 2020

 

Ze wisten dat Mieze gebaat was bij de bouw van de fabriek waardoor de eis van de architect van tafel ging. Maar hoe kwam ze aan het geld? Een levensverzekering was er niet en dus ook geen hypotheek. Haar zwager Wietse bleek bereid de fabriek te bouwen, maar dan moest hij wel de enige eigenaar worden.

Bij de notaris kwam hij opnieuw met de kladjes op de proppen die hij al eerder aan de rechter had overlegd, toen H.G.Kuipers in de jaren dertig failliet ging. Ze toonden aan dat Wietse mede-eigenaar was. Zodoende was de zaak van hem nu zijn broer overleden was.

Met steun van een geldschieter slaagde hij erin te gaan bouwen. Moeder stond buiten spel. Het had geen zin zich te verzetten. Om het laatste restje weerstand van haar kant te breken, stelde Wietse voor haar een maandelijkse vergoeding uit ‘de opbrengsten van de zaak’ te geven.

Mieze en Herman Roskam, die voogd over haar kinderen was geworden, gingen akkoord, maar zij konden niet weten dat Wietse het carrosseriebedrijf niet zou voortzetten. Zodra de bouw voltooid was, ontmantelde hij de zaak, de knechts werden ontslagen en Wietse verhuurde het grote, diepe pand aan een cash-and-carry-bedrijf waardoor hijzelf van een ruim inkomen verzekerd was en niet meer hoefde te werken. Zijn revenuen waren in strikt formele zin geen ‘opbrengsten van de zaak’ waardoor hij Mieze niets hoefde te betalen. Ze kreeg nooit één cent. Na 33 jaar hield het carrosseriebedrijf H.G. Kuipers op te bestaan. De honderd caravans die al besteld waren, werden niet gebouwd.

Bij het verdriet om vader kon dat er nog wel bij. Moeder wist het niet meer en de wanhoop sloeg toe. Het was onverdraaglijk om te zien. In arren moede klopte Mieze zelfs nog bij de pastoor van haar parochiekerk aan, maar daar kreeg ze nul op het rekest. Een weduwe met acht kinderen financieel bijstaan, nee, dat deden ze niet. Meneer pastoor wou wél voor haar bidden.

Wat te doen werd een steeds weerkerende vraag. We overlegden met elkaar. De oudste zussen, Riekie en Toni, stelden voor dat iedereen zou gaan werken om zo allemaal in de kosten van het gezin bij te dragen. Zij werkten al. Annelie verliet voortijdig haar school. Ook Ben ging – nadat hij 14 was geworden – aan het werk. De anderen waren nog te klein. Ik mocht mijn school afmaken omdat ik een paar maanden voor mijn eindexamen stond.

Hechte band

Van de verwachtingen die na de oorlog zo hooggespannen waren, jaren die zoveel gelukkige hoogtepunten hadden gekend, vooral door onze vakanties in Gladbeck en Bilthoven, was niets meer over. Moeder moest met haar acht kinderen het gemis van haar man maar zien te dragen. Voor ons was het vanzelfsprekend dat we haar hielpen en het gezin in stand hielden. We waren zo aan deze band gehecht dat we na de dood van moeder (op de foto onder met haar oudste zoon in 1965) besloten om elk jaar op nieuwjaarsdag bij elkaar te komen, een spontane inval die traditie werd. We gingen ermee door totdat drie zussen en één broer kort na elkaar kwamen te overlijden.

Met de dood van Harm en Mieze is het verhaal van de familie Kuipers ten einde, het verhaal, niet het leven. Dat ging door.

Riekie trouwde met Gerrit van Huisstede en kreeg een dochter en twee zoons, een tweeling.

Toni trouwde met Theo Hubert en kreeg twee zoons en twee dochters.

Wim trouwde met Liesbeth Kuitenbrouwer en kreeg twee zoons.

Annelie trouwde met Will Rijnders en kreeg twee zoons.

Ben trouwde met Jannie van der Giessen en kreeg twee zoons.

Harry (Harm) trouwde met Yvonne Kemmerling en kreeg een zoon en een dochter.

Marianne trouwde met Chris den Daas en kreeg twee zoons en Frans trouwde met Paula van de Harskamp en kreeg twee dochters. 

Hun kinderen hebben zelf al weer kinderen en zelfs kleinkinderen.

Hún verhaal is geen geschiedenis, hun verhaal is de toekomst.

 

SLOT

 

WKtS
5 DECEMBER 2020
HET FAMILIEVERHAAL BEGINT HIER
TERUG NAAR DE VOORPAGINA

Op de foto van de feestgangers in de Eendstraat staat Mieze met naast haar Toni, naast haar Dodo van den Berg en uiterst rechts Riekie. Achter hen: Jules Driedonks en Theo Hubert. De man met de hoed is Wim Versaan die later een bekende rijschool in Utrecht had.

Zie ook WILLEM KUIPERS: De werkplaats. Uitgeverij Cossee, Amsterdam, 2004
En op deze site Mijn journalistenleven

Ik heb veel gehad aan het internet dat ruim voorziet in gegevens over stambomen in Nederland. Duitsland is een ander verhaal. Daar ben je veelal nog op papieren archieven aangewezen.

Mijn dank gaat uit naar de genealoge Hetty Venema die mij regelmatig verder heeft geholpen.

Ik ben ook de familie H. Bergshoeff-Bennink dankbaar van wie ik
door toedoen van mevrouw F.J.van Huisstede-Kuipers de stamboom van
Frederika Jacoba Bennink kon raadplegen.

Geschiedenis is nooit af. In Trouw las ik dat een voorvader van André Kuipers, de astronaut, als bedelaar in Veenhuizen had gezeten. Zou hij mijn voorvader hebben gekend, die er onderdirecteur was?