GLADBECK IN 1919
Deel 13 – Van Duitsland
terug naar Nederland
En telkens als ik even
knikte dat ik het wist,
liet hij het water beven
en het werd uitgewist.
MARTINUS NIJHOFF: HET KIND EN IK
Op 8 april 1919 overleed mijn grootmoeder Frederika Jacoba Bennink in het kraambed. Vijf dagen daarvoor had ze het leven geschonken aan een zesde kind, het nakomertje Lena.
Ze was 43 jaar oud, haar man, Harm Reindert Kuipers, 45.
Zo sober – en treurig – moet ik dit deel van mijn familieverhaal beginnen, omdat me geen andere, en zeker geen vrólijker, gegevens ter beschikking staan.
FRANZ WEGENER GLADBECK TUSEN 1880-1885.
Wat zou ik graag méér willen weten. Wáár ze woonden, hóe ze woonden, wat ze deden en bovenal natuurlijk hoe opa en de kinderen het verlies van moeder de vrouw doorstonden.
Het zijn vragen waarop alleen een ooggetuige antwoord kan geven, maar die is er niet.
Veel is schimmig.
Bekend is dat het gezin in het begin van de twintigste eeuw van Smilde in Drenthe naar Gladbeck in het Ruhrgebied verhuisde, maar veel daaromtrent is duister. Zelfs het tijdstip waarop ze gingen staat niet vast.
Gezegd is dat ze in 1902 vertrokken, maar dat kan niet waar zijn, omdat er nog twee kinderen na die datum in Smilde geboren werden.
In Smilde kwamen vier kinderen ter wereld. In 1899 Harm Gerrit, mijn vader, in 1900 Wietse Roelof, in 1903 Roelfje en in 1906 Grietje.
Pas het vijfde kind, Jacob (Jaap), zag het eerste levenslicht in Duitsland, in 1911.
In Duitschland
In het vorige deel van dit verhaal veronderstelde ik dat Harm Reindert in 1902 aanvankelijk alléén naar Gladbeck was gegaan. Als gastarbeider, als gastarbeider-avant-la-lettre, een werkzoekende die vrouw en kinderen kon laten overkomen zodra hij een huis en werk had gevonden, maar nader onderzoek leert hij mij dat dit weleens onjuist kan zijn. Volgens de Nederlandsche Staatscourant is hij in 1909 naar Duitsland geëmigreerd en in hetzelfde jaar noteert een ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Smilde dat het gezin ‘in Duitschland’ is.
‘In Duitschland.’
De man zal de aantekening vaker hebben moeten maken, want Harm Reindert (foto) was niet de enige die met vrouw en kinderen Nederland verliet. Streekgenoten trokken in groten getale weg. Friezen hadden een voorkeur voor Amerika, Groningers en Drenten zochten hun heil dichter bij, net over de grens, in het Ruhrgebied.
Harm Reindert zal op een mooie dag in het begin van de nieuwe eeuw – al dan niet met vrouw en kinderen – in Assen de stoomtrein hebben genomen en uren later in Gladbeck zijn uitgestapt. Vermoedelijk kende hij er heg noch steg. Was er iemand die hem opwachtte? Wist hij waar hij was terechtgekomen? Was er een adres waar hij zich kon melden?
Gladbeck was tot het eind van de negentiende eeuw een stil en volgens sommigen zelfs wat suffig dorp, maar dat veranderde toen er bij een Probebohrung in 1871 kolen werden gevonden.
De vondst had vérstrekkende gevolgen. Tussen 1870 en 1915 steeg de bevolking van 2.479 tot ruim 52.000 ingezetenen. Van heinde en ver – en vooral uit Polen – kwamen mannen, vrouwen en kinderen naar deze stad om te profiteren van de werkgelegenheid die daar – zoals overal elders in het Ruhrgebied – ruimschoots voorhanden was. Er was tussen de rivieren de Ruhr, de Rijn en de Lippe een goudmijn aangeboord.
Kolen werden de belangrijkste energiebron in Europa. De vraag naar turf – tot dan toe dé brandstof in Nederland – nam zienderogen af en de veengebieden verarmden jaar in jaar uit meer. In het Noorden van Nederland stond velen het water aan de lippen terwijl in het Ruhrgebied de industrie floreerde en de welvaart steeg.
FREDERIKA JACOBA BENNINK
We kunnen ons voorstellen hoe ingrijpend de emigratie voor Harm en Frederika Jacoba moet zijn geweest. Hoe boden ze de veranderde omstandigheden het hoofd? Hoe zat het met de huisvesting? Hoe zat het met de welwillendheid of misschien wel de ónwelwillendheid van de Gladbeckers? Hoe zat het met de inkomsten?
Harm was in Smilde bakker geweest. Met een eigen zaak. Op de foto hieronder is te zien dat er in zijn winkel niet alleen brood verkocht werd. Klanten konden er ook terecht voor banket, porselein en aardewerk.
Een vetpot was het niet. De almaar toenemende armoede in de veengebieden zal in de bakkerij merkbaar zijn geweest. Het aantal seizoenarbeiders die bij Kuipers hun brood kochten slonk elk jaar meer. Het was voor Harm Reindert en Frederika Jacoba een gevecht tegen de bierkaai, dat ze verloren. Op 13 februari 1908 – lees ik in De Maasbode, toen een serieuze rooms-katholieke krant in Rotterdam – werd H. R. Kuipers, bakker te Smilde, failliet verklaard.
Ik denk dat dit faillissement de belangrijkste reden is geweest om te emigreren. Dan blijkt de datum van vertrek, 1909, goed te kloppen.
De vraag rijst of Harm in zijn nieuwe Heimat weer als bakker aan de slag kon. Dat is niet heel erg waarschijnlijk. Hij zal net als zijn lotgenoten in het begin van alles hebben moeten aanpakken, ook werk waarvoor hij niet geschoold was. De plaatselijke bevolking liet het zwaarste en smerigste werk het liefst aan ‘die buitenlanders’ over. Wellicht heeft Harm Reindert een tijdlang in de mijn gewerkt. Maar wáár, hoe lang?
Bakkerij
Ik heb daar alleen uiterst vage geruchten over gehoord, maar hoe geloofwaardig is het verhaal dat Harm Reindert in Gladbeck weer brood ging bakken en zelfs weer een eigen bakkerij kreeg? Verteld is dat zijn vrouw hiertoe het initiatief nam, nadat het gezin zich in Gladbeck had kunnen vestigen. Maar bewijzen zijn er niet. Alleen vragen.
Hoe kwamen ze bijvoorbeeld aan een zaak? Hoe kreeg je dat in die tijd als buitenlander voor elkaar? Dan heb je in elk geval geld nodig, zou je denken. Hadden ze dat? Of had Harm dit in de jaren dat hij alleen was kunnen sparen?
Gezegd is dat de bakkerij in Smilde hun eigendom was, maar ze zullen aan de failliete boedel niet veel overgehouden hebben. Tegen contante betaling werden toen verkocht: een paard met broodkar, huisraad zoals een linnenkast, een lamp, een tafel, zes stoelen, een kachel met pijpen, schilderijtjes, een kinderwagen, een latafeltje, vier stoelen, potten, pannen, glas- en aardewerk, een fornuis en winkelgoederen en bakkersgereedschap zoals winkeltonnen, een lamp, schalen en gewichten, een toonbank, een bakkerstrog, werktafels, een kookpot, bakkersplaten en klein gereedschap, en ten slotte een kruiwagen, een trap, een tobbe en emmers.
Het zou kunnen dat ze geld erfden, Harm van zijn vader bijvoorbeeld.
Die vader, Harm Gerrit, die op 17 februari 1899 op 84-jarige leeftijd overleed – het jaar waarin zijn oudste kleinzoon werd geboren – was onderdirecteur geweest van de bedelaarskolonie Ommerschans in Ommen, een baan met een goed salaris, gekoppeld aan het beheer van een boerderij waarvan hij ten dele het vruchtgebruik had. Hij zal goed in zijn slappe hebben gezeten.
Ook de vader van Frederika Jacoba, de boer Wietse Bennink, was niet armlastig. Een notariële akte die in 1917 te Smilde werd opgemaakt, leert ons dat hij na zijn dood in 1916 vrouw en kinderen 6530 gulden naliet, los van de grond die hij mogelijkerwijs bezat. Omgerekend naar nu ging het om een bedrag van 122.647 euro waarvan Wietse’s vrouw Roelofje en zijn zeven kinderen ieder een gelijk deel kregen. Harm en Frederika Jacoba incasseerden dan in dat jaar zo’n 15.000 euro. Konden ze daar een bakkerij van kopen? Wie zal het zeggen. Vreemd vind ik wel dat Harm in de akte geen bakker blijkt te zijn, maar een ‘arbeider’, die met Frederika Jacoba in gemeenschap van goederen is getrouwd en in Gladbeck woonachtig is.
Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Ik weet niet hoe dit gegeven te rijmen valt met de kennis die ik in de loop van de jaren aan de terloopse mededelingen van mijn vader overhield. Te pas en te onpas vertelde hij mij dat hij meteen na de lagere school, de Volksschule in Duitsland, in de bakkerij van zijn vader had moeten gaan werken. Dat ‘meteen’ benadrukte hij. Het moeten ook. Hij was twaalf jaar en had sedertdien, wilde hij daarmee maar zeggen, altijd keihard moeten werken, nee, zijn jeugd was geen kinderspel geweest.
In 1916 was hij zeventien jaar. Dan kan hij niet lang in de bakkerij van zijn vader hebben gewerkt. Ging hij dan misschien met zijn vader naar de mijn of volgde hij een vakopleiding?
Raar, maar daar heeft hij nooit iets over gezegd.
Praatjes voor de vaak
Het is lastig om me aan de feiten te houden. Er zijn zoveel witte plekken. Schriftelijke gegevens ontbreken nagenoeg geheel of heb ik niet kunnen achterhalen. Veel heb ik van horen zeggen, vooral van mijn vader, maar die is – op zijn zachtst gezegd – geen al te betrouwbare bron.
Harm Gerrit Kuipers (foto op de dag dat hij belijdenis deed) was een door en door Hollandse calvinist, door zijn moeder streng bijbels opgevoed. Liegen was een groot kwaad. Hij strafte z’n kinderen hard als hij ze op een leugen betrapte. Dat waren overigens wél de zeldzame momenten dat hij überhaupt met jou alleen sprak, maar betrouwbaar?
Laat ik het zo zeggen: Mijn vader was geen prater, integendeel. Hij had een uitgesproken hekel aan geklets en praatjes voor de vaak. Dat kende hij maar al te goed van zijn vader of zijn broer Wietse. Maar hij was niet te stuiten als hij in gezelschap, met een borrel en een goeie sigaar erbij, zijn sterke verhalen over zijn luisteraars kon uitstorten. Dan was hij een verteller pur sang, iemand die al het mogelijke deed om zijn gehoor te vermaken. Dan schuwde hij de overdrijving niet.
Ik zou het graag anders willen, niet omdat ik de mythen en sagen die een familie nu eenmaal eigen zijn niet op waarde weet te schatten, maar omdat ik de wáárheid boven water wil hebben, de waarheid en niets dan de waarheid. Het is mijn manier om te voorkomen dat mijn ouders – én voorouders – als schimmen in de mist van het verleden verdwijnen. Dat hebben ze niet verdiend, vind ik. Zeker niet als je bedenkt hoeveel onbenul wél in de geschiedkundige annalen zijn plaats heeft gekregen.
Mijn eventuele gissen en speculeren – ja, sorry, hoor – is niets anders dan een machteloze poging om het leven van deze, mij zo dierbare mensen de kleurrijke samenhang te geven die ze ook in werkelijkheid bijeenhield, maar het blijft drijfzand.
Geschiedschrijving gaat over ménsen, maar wat die mensen tot méns maakt, hun gevoelens, hun gedachten, hun ervaringen zijn voor de historicus nauwelijks te traceren. De sporen die de woelingen van het gemoed in de graftombe van de geschiedenis achterlaten, worden meestal na korte tijd al uitgewist. Alleen door middel van verhálen, de verbeelding, de kúnst valt er nog iets te redden. Maar door de eigentijdse afbraak van de zogenoemde humaniora – het oude gymnasium – kwijnt dat inzicht, zelfs onder gestudeerde historici.
1919
STRAAT IN GLADBECK KORT NA DE EERSTE WERELDOORLOG
Ik ga terug naar het jaar 1919, naar het onbekende adres in Gladbeck waar ik mijn rouwende grootvader in zo’n typisch Duitse woonkeuken omringd zie door zijn kinderen. Ze bieden een verslagen aanblik. Ik zou hun verdriet willen delen, maar dat kan ik niet. Ik kan het niet evoceren. Hun verdriet is ook geen féit. Het staat nergens geschreven. Zonder déze woorden zou het er niet zijn.
Maar, hoe dan ook, zoals dat gaat, na verloop van tijd hernam het leven zijn loop. Harm Reindert zal zich afgevraagd hebben hoe het nu verder moest. Hoe kon hij onder deze omstandigheden werken, elke dag voor dag en dauw op, de oven aanmaken, het deeg kneden en het brood bezorgen terwijl hij voortaan ook dag en nacht de zorg voor zijn kinderen had én een baby?
Veel, heel veel, bijna álles had hij steeds aan zijn vrouw overgelaten of – als zij weleens niet thuis gaf – aan zijn oudste zoon Harm of zijn oudste dochter Roelfje, die in Duitsland Rufie werd genoemd, Roefie, de zestien-jarige bakvis die we nu bij het fornuis met de baby op schoot zien zitten.
Vraagt Harm Reindert zich ook af hoe zijn kinderen het zullen redden en vooral die kleine meid die zonder moeder zal opgroeien?
Ik weet – omdat ik wijzer ben dan mijn opa – dat het met de kleine Leentje nog helemaal goed gekomen is, al zag het er een tijdlang zorgelijk uit nadat ze zich door een onbekende – Duitse? – vader had laten bezwangeren. Ze hield aan haar Utrechtse herdersuurtjes in 1945 een engelachtig dochtertje over, Elly, met wie ze uiteindelijk in Bolnes bij Rotterdam belandde, waar de bootwerker Rinus Klootwijk moeder en dochter liefdevol in zijn gespierde armen sloot.
Maar zo ver was het nog niet, nog lang niet. Eerst moest Harm Reindert afscheid nemen van zijn oudste zoon, zijn steun en toeverlaat, de jongen die zoveel van zijn moeder had gehouden en al jong vaak de leiding nam in de bakkerij. Het lag in zijn aard. Net als zijn moeder gaf hij de zaken niet graag uit handen. Hij liet ook, net als zijn moeder, door en door trouw als hij was, mensen niet gauw in de steek, maar nu moest hij weg.
Hij moest in dienst, in militaire dienst, niet in Duitsland, maar in Nederland, waar hij zich in Amsterdam moest melden.
Begreep zijn vader hoe moeilijk dit voor Harm was, dit afscheid van broers en zussen, die reis in het onbekende? Misschien. Misschien heeft hij zelfs een beroep gedaan op zijn broer Gerrit, die in Amsterdam brigadier van politie was, om de jongen op te vangen. Deze oom, oom Gerrit, zou later getuige zijn bij het huwelijk van zijn neef in Utrecht.
Gouden chevrons
Het zal niet iedereen een twee drie duidelijk zijn waarom Harm in Néderland in dienst moest en niet in Duitsland. Welnu, Duitsland hád – na de pijnlijke nederlaag in de Eerste Wereldoorlog – helemaal geen leger meer. Het land was door de krankzinnige dadendrang van de keizer – die zich later dank zij koningin Wilhelmina riant op een kasteel in Doorn mocht vestigen – tot de bedelstaf vervallen. Zelfs in het Ruhrgebied viel even geen droog brood meer te verdienen.
Het Drentse gezin was in Duitsland Nederlands gebleven. Thuis werd Nederlands gesproken, al deed op den duur niemand dat meer zonder het accent dat we van prins Bernhard en prins Claus kennen. Hoe het met hun godsdienst zat – opa en oma waren lid van de Nederlands Hervormde kerk – weet ik niet, maar een foto van hun oudste zoon bewijst dat hij in 1917 op achttienjarige leeftijd als protestant belijdenis deed.
Ook Harm – die vlekkeloos Nederlands zou leren spreken – was de taal niet meer helemaal machtig toen hij zich op 19 juni 1919 bij het militaire registratiebureau in Amsterdam vervoegde.
Was zijn ‘Duits’ een beletsel?
Kennelijk niet, want hij maakte – voor iemand met alleen lagere school – opvallend snel carrière. Algauw nadat hij bij het Eerste Regiment Infanterie was ingeschreven, werd hij voor de onderofficiersopleiding geselecteerd en kon hij op 2 december 1919 de gouden chevrons van een sergeant op zijn uniform naaien. Hij zou er zijn leven lang trots op zijn.
Nog in dezelfde maand gaf de nieuwbakken onderofficier zich op als ‘buitengewoon vrijwilliger’. Hij werd – ‘voor de duur van zijn detachering bij de Politietroepen’ – bij het ‘landstormkorps’ Limburgsche Jagers ingedeeld. Het betekende dat Harm politieman werd, een militaire politieman.
Politietroepen
Het korps Politietroepen was op 15 juli 1919 opgericht. Men vreesde dat de Koninklijke Marechaussee overbelast zou raken bij het bewaken van de Nederlandse grenzen. Vooral de oostgrens zou veel werk opleveren, omdat in de overspannen verbeelding van onze Haagse hotemetoten duizenden ‘moffen’ wederrechtelijk zouden proberen Nederland binnen te dringen – een land overvloeiende van melk en honing in vergelijking met hún Heimat die ze zelfs geen water en brood – maar wel een hilarische inflatie – te bieden had.
Ondanks het bekende politieke gesteggel vooraf, bleek het korps Politietroepen een succes. Er dienden zich al snel zo’n 1200 vrijwilligers aan die allemaal – net als Harm Gerrit Kuipers – naar het oosten werden afgemarcheerd.
Harm belandde in Limburg waar hij zich erg thuis zal hebben gevoeld. Jaren later kon hij nog met smaak vertellen over zijn dolce far niente tussen de dansmariekes van Kerkrade, Susteren, Vaals, Schin op Geul en Kerkrade. Ze verstónden elkaar, Harm en die meisjes – dat was duidelijk.
Als militair (foto van een sergeant bij de Politietroepen) leerde Harm veel. In de eerste plaats ongezouten vloeken. Zijn calvinistische opvoeding hinderde hem daarbij niet. Hij kon vloeken als een ketellapper. Hij blonk erin uit.
Zelf vond hij deze vaardigheid – die hij zijn kinderen streng verbood – minder belangrijk dan dat hij goed Nederlands leerde spreken én schrijven. Vooral het laatste vervulde hem met trots.
Hij kon mooi schrijven. Hij had een karakteristiek handschrift. De dure vulpen – een Swann – die hij in zijn kaal gesleten blikken sigarendoos met papiergeld en rijbewijs dag en nacht bij zich droeg, was heilig. Daar mocht niemand aankomen. Zijn kinderen wreef hij in dat je het niet zou redden als je niet goed spreken en schrijven kon. Ik denk dat hij ondervonden had hoe pijnlijk het was om vanwege je taalgebruik gediscrimineerd te worden.
Misschien wilde hij zich ook onderscheiden van de krompratende heikneuters die aan zijn militaire gezag waren onderworpen. Hij spiegelde zich bij voorkeur aan zijn officieren die toen nog uit de hoogste, vaak adellijke kringen afkomstig waren en bekakter spraken dan de keunegin.
Harm keek altijd omhoog, niet omlaag, hoewel hij zwakkeren, zijn ondergeschikten in dienst of later zijn knechts, met begrip en mededogen kon benaderen, zo lang ze hem tenminste niet het bloed onder de nagels vandaan haalden. Dan brak de pleuris uit en kon hij er zo maar op los slaan.
Ik heb vaak moeten aanzien hoe bang mensen voor hem waren, voor deze taaie, oersterke kerel met zijn doordringende kraakstem, zijn donkere, gelooide kop en zijn lichtgevende ogen, zichtbaar een man die niet over zich liet lopen, meer zijn moeder, denk ik, dan zijn vader, die uit de familieverhalen niet als heel krachtdadig of dapper te voorschijn komt.
Harm speelde – voor zover ik heb mogen meemaken – altijd de eerste viool, nóóit de tweede, hij was – anders dan zijn vader en zijn broer Wietse – niet van de soort die reageert, maar initieert. Hij liep bij voorkeur voor de troepen uit.
Wagenmaker
Maar hoe belangrijk de taal en het taalgebruik voor Harm ook waren, nóg belangrijker vond hij het vak dat hij zei bij de genie in de Utrechtse Kromhoutkazerne te hebben geleerd, het vak van rijtuigmaker of wagenmaker. Dát vak zou zijn leven gaan bepalen.
Hij moet er al vroeg de mogelijkheden van hebben gezien, want toen hij in 1924 weer vrij man was ging hij niet naar huis terug.
In Gladbeck zou hij zijn moeder nog meer missen en wat moest hij met zijn vader? Het idee om weer met die man te moeten samenwerken, zal hem niet heel erg aangesproken hebben. In zijn ogen verdeed zijn vader te veel tijd met zijn politieke gepalaver, in deze tijd, de woelige jaren van de Weimarrepubliek in Duitsland nog niet zo vreemd, maar áls Harm daar al in geïnteresseerd was, dan hoefde er voor hem niet zoveel over gepraat te worden. Steek je tijd in je bakkerij, moet hij gedacht hebben. Die vraagt om meer dan kennis van granen, brood en deeg, om meer dan hard werken en elke dag om vier uur op, om meer dan vakmanschap, die bakkerij vraagt vóór alles om een visie, het was een bedrijf. Harm dacht al jong als ondernemer.
Met die instelling begon hij in Utrecht zijn eigen wagenmakerij. Voor hem stond vast dat dit vak zich snel zou ontwikkelen. De tijd van rijtuigen, boerenkarren, wagens met getimmerde laadbakken en houten spaakwielen was al bijna voorbij. Hij zag de opkomst van de auto. Hij was gek op auto’s – én op de motorfiets – en wist dat de auto binnen een paar jaar niet meer weg te denken zou zijn. In Amerika was het al zo ver. Hij zou geen wagens gaan maken, hij ging carrosserieën bouwen.
Hij liet daar geen misverstand over bestaan toen hij in 1924 – 25 jaar oud – in de Frederik Hendrikstraat zijn eerste werkplaat opende en de schilder op een blinde muur van het pand in kapitalen en in kleur zijn naam met zijn beroep liet aanbrengen.
stond er, woorden die nog lang de gevel hebben gesierd, zoals zijn kinderen mochten aanschouwen als ze op een zondagse wandeling met vader in de buurt gemaand werden er even bij stil te staan.
Deze buurt, de buurt waar hij als ondernemer begon, het Wilhelminapark, Oudwijk en Abstede, dicht bij zijn oude legerplaats, zou in de loop van de jaren zijn habitat worden. Als militair had hij er al een optrekje. Op 31 augustus 1921 huurde hij zijn eerste kamer in de Vlietstraat en een jaar later verkaste hij naar de nabij gelegen Renstraat, waar de aanblik – en de géur – van de bakkerij op de hoek met de Braamstraat, de bakkerij van Do Schat, hem aan thuis, aan Gladbeck en aan de bakkerij van zijn vader zullen hebben doen denken.
BAKKERIJ DO SCHAT OP DE HOEK VAN DE BRAAMSTRAAT EN RENSTRAAT IN OUDWIJK
Do Schat was de vader van Peter Schat, de musicus, die later met een ándere Utrechtse muzikant, Louis Andriessen, alle aandacht op zich zou vestigen als linkse hemelbestormer in Amsterdam. Met Reinbert de Leeuw, Hugo Claus, Harry Mulisch en Jan van Vlijmen protesteerden zij in 1969 door middel van de actie Notenkraker tegen de vermeende behoudzucht van het Concertgebouworkest.
Zie voor andere delen
dit overzicht