Het heeft lang geduurd voordat men ook in Oostenrijk last kreeg van de tegenwoordige tijd met haar zedenverwildering, ongehoorzaamheid en ontsporende jeugd. Maar begin jaren tachtig was het zo ver.
Zelfs de deftige bovenlaag kon er niet langer omheen. Schrijvers hielpen een handje. En nu bloeien overal dvan het kwaad. In de cafés van Salzkammergut (‘da kann man gut lustig sein…’) wint de internationale muzak terrein op de inheemse dreivierteltakt. De loden Rock en Dirndl zijn aan de verliezende hand in vergelijking met de uitmonstering uit de Adidas-doos. e bloemen
Als ik met de dikke toeristenstroom in Salzburg meeloop door de Gassen van de Altstadt zie ik op een muur de tekst ‘Weg met het kapitalisme’, sierlijk met de spuitbus aangebracht.
Op de radio ’s middags een discussie met uitsluitend Herren Doktoren over de vraag hoe voorkomen kan worden dat de rebelse geest van de Zürichse jongeren overslaat op de jeugd in hun land.
Het land is er wat later mee geconfronteerd dan zijn buurlanden, maar het zit er nu dan maar mooi mee.
Het vruchtbare bewind van Bruno Kreiski en zijn socialisten – voor het eerst in jaren groeide de bevolking weer in omvang – wordt na de Grote Coalitie tussen socialisten en christenen die in 1955 tot stand kwam, en het bewind van de christenen, alleen als een periode van grote voorspoed ervaren. Ook cultureel. De mogelijkheden om zich te manifesteren zijn voor grote groepen kunstenaars aanzienlijk toegenomen. De literatuur lijkt zelfs te floreren.
Oostenrijk is lang een land geweest van grootgrondbezit, van kleine boeren en ambachtslieden. Dat veranderde nauwelijks in de woelige en onzekere tijden van de Eerste Republiek, die begint met de val van de monarchie in 1918. De economische structuur krijgt pas een enigszins ander karakter met de Anschluss in 1938, die door het merendeel van de Oostenrijkers werd gewenst. ‘Het volk bejubelde de Führer toen hij Klagenfurt binnentrok.’
De nazi’s brengen enige industrialisatie op gang – vooral in de omgeving van Linz – waarvan na de oorlog bij de wederopbouw de vruchten geplukt worden.
Die opbouw begint overigens in feite pas in 1955 als de bezettingstroepen Oostenrijk verlaten en het land ‘vrij’ wordt.
GEPERVERTEERDE PASTORALE
Langer dan in de Bondsrepubliek liet de rijkdom in Oosterijk op zich wachten. De nu dominante generatie schrijvers heeft de schaarste aan goederen nog in levenden lijve meegemaakt, of herinnert zich die uit zijn eigen familiegeschiedenis. In Wunschloses Unglück (1972), waarin hij de dood van zijn moeder, die op 51-jarige leeftijd een eind aan haar leven maakte, ‘verwerkt’, schrijft Peter Handke: ‘Wat van het land te gebruiken was, behoorde destijds aan de kerk of aan adellijke grondbezitters; een deel ervan was aan de bevolking verpacht, die vooral uit ambachtslieden en kleine boeren bestond. De algemene onbemiddeldheid was zo groot dat bezit van een stukje grond een grote uitzondering was. Praktisch heerste nog de toestand van voor 1848, alleen was de formele lijfeigenschap opgeheven. Mijn grootvader – hij leeft nog en is 86 jaar – was timmerman en bewerkte daarnaast met de hulp van zijn vrouw een paar akkers en weiden, waarvoor hij jaarlijks pacht betaalde. Hij is van Sloveense afstamming en buitenechtelijk ter wereld gekomen, zoals toen de meeste kinderen van kleine boeren, die, allang geslachtsrijp, geen geld hadden om te trouwen en geen ruimte voor zoiets als een huwelijksleven.’
Peter Handke
Dit weinig opwekkende arcadische beeld, deze geperverteerde pastorale kom je heel vaak tegen in de eigentijdse Oostenrijkse literatuur: het land, de provincie en de geïsoleerdheid van de mensen ten opzichte van elkaar.
Bij Thomas Bernhard in zijn eerste romans in een zeer indringende vorm – het isolement als ziekte.
In een veel directere, minder metaforische vorm bij Franz Innerhofer (1944), zoon van een ‘Landarbeiterin’ uit Krimml (Salzburg).
In de autobiografische romans Schöne Tage, Schattseite en Die grossen Wörter laat hij zien hoe de jonge hoofdpersoon zich losmaakt van het atavistische plattelands-milieu waar de boer heerst over mensen alsof het dingen zijn, maar dingen toch meer waarde vertegenwoordigen dan mensen (misschien omdat ze nauwelijks economische waarde vertegenwoordigen).
Er is een opvallende overeenkomst met de ervaringen van de Italiaan Gavina Ledda die eveneens zijn uitgebuite jeugd succesvol te boek stelde.
Vooral het eerste boek van Innerhofer werd gretig gekocht.
De late welvaart heeft niet verhinderd dat er in Oostenrijk zoiets ontstond als een bloeiperiode van de literatuur. Wie nog gelooft in het sprookje dat ontbering goed is voor een kunstenaar zou voor zijn gelijk naar dit land kunnen verwijzen, maar zo simpel ligt het (gelukkig) niet.
Deze eigentijdse Oostenrijkse literatuur komt niet uit de lucht vallen.
Wie nu over bloei spreekt, haalt er twee opvallende bloei-perioden van vroeger bij, die tijdens het bewind van Metternich (die tot 1848 de Donaumonarchie een rol van betekenis in Europa liet spelen) en de tweede tijdens de Eerste Republiek met auteurs als Arthur Schnitzler (1862-1931), Hugo von Hofmannsthal (1874-1929), Joseph Roth (1894-1939), Franz Werfel (1890-1945), Stefan Zweig (1881-1942), Robert Musil (1880-1942), Hermann Broch (1886-1951), Karl Kraus (1874-1936) en in zekere zin ook Franz Kafka en Elias Canetti, die in 1905 werd geboren en in Londen en Zürich leeft.
Volgens Walter Weiss, de inleider van een bloemlezing eigentijdse Oostenrijkse literatuur, heeft Robert Musil getracht deze bloei te verklaren uit het verval van de Staat, dat zich tijdens de Tweede Republiek aftekende, en het effect daarvan op het bewustzijn, dat juist dan op zoek gaat naar nieuwe mogelijkheden van ordening en zingeving.
De nazi’s zaten daar niet op te wachten.
Bijna alle grote schrijvers werden in ballingschap gedreven.
Hun boeken werden verboden.
EEN SCHATKAMER AAN LITERATUUR
Voor de generatie die na de Tweede Wereldoorlog begint te lezen is deze literatuur dan ook gloednieuw. Ze blijkt een schatkamer. Misschien valt daaruit te verklaren dat – anders dan in Duitsland – in Oostenrijk de naoorlogse generaties niet braken met de traditie, misschien ook, zoals Walter Weiss veronderstelt, ‘omdat deze literatuur maar door weinig vertegenwoordigers was gecompromitteerd’.
Volgens Weiss nodigde dat niet tot ‘kaalslag’ uit. Er volgde geen afrekening met de ouderen zoals in de Bondsrepubliek de Gruppe 47 voor zijn rekening nam.
Na de oorlog ontstond in Oostenrijk een ‘neben- und miteinander’ van heel verschillende auteurs, ook ouderen, zoals Heimito von Doderer. Doderer werd zelfs pleitbezorger van de zeer avantgardistische Wiener Gruppe, Hans Weigel nam Ilse Aichinger en Ingeborg Bachmann onder zijn hoede, twee schrijfsters die al spoedig contact hadden met de Gruppe 47, evenals de in mijn ogen grootste lyricus van de twintigste eeuw, Paul Celan, die in ‘47-‘48 in Wenen verblijft.
Het poëtische landschap in Oostenrijk is in die naoorlogse jaren, zeker als we Christine Busta en Christine Lavant in het gezichtsveld betrekken, zeer geschakeerd (Lavant is hier misschien pas onlangs bekend geworden doordat C.O.Jellema gedichten van haar voor de Revisor vertaalde).
Niet zozeer veranderd als wel omgewoeld wordt dit landschap door de activiteiten van de zogenoemde Wiener Gruppe, waarvan de kern wordt gevormd door Friedrich Achleitner, H.C.Artmann, Konrad Bayer, Gerhard Rühm en Oswald Wiener. Zij halen, zou je kunnen zeggen, de schade in: de hele ‘entartete’ kunst, die ook vóór de Anschluss in Oostenrijk nauwelijks voet aan de grond kreeg, wordt door hen herontdekt, Oostenrijk binnengehaald en omarmd. Tegelijkertijd knopen ze banden aan met de eigentijdse West-Europese kunst (Ionesco, Beckett), vooral door Artmann, die een kenner van de Romaanse literatuur (Spaans en Frans) blijkt te zijn.
Rühm, Achleitner, Bayer en Wiener
Artmann laat zijn nieuwe vrienden ook kennis maken met het surrealisme. Niettemin is Dada met zijn onzin, zijn stuntwerk, zijn epateren van de bourgeoisie, zijn acties en het spelen met de taal, de grote inspiratiebron.
Herhaaldelijk zorgt de Wiener Gruppe voor opschudding, naar nu gezegd moet worden, op soms wel heel simpele wijze, bijvoorbeeld wanneer ze op oudejaarsavond de vrolijke walsmuziek overstemmen met de klanken van de oude jazz uit New Orleans.
POLITIEK OF KUNST?
De weerstand is groot, misschien wel doordat, zoals Bayer zegt, ‘spoedig duidelijk werd dat de meerderheid [in Oostenrijk] wel bezwaar had tegen de nazistische oorlogspolitiek, maar in feite niets aan te merken had op de “gezonde” cultuurpolitiek.’
Via de Zwitser Eugen Gomringer, die aan de Hochschule für Gestaltung in Ulm al heldere ideeën over een nieuwe poëzie geformuleerd had, werd aansluiting bij de internationale beweging van de Konkrete Poëzie gevonden.
De ‘zuivering’ van de taal die de Konkrete Poëzie voorstond, en waar in Oostenrijk vele decennia eerder Karl Kraus al om had gevraagd, omdat hij elke vorm van communicatie door de verstikkende clichés van de omgangstaal geblokkeerd zag, vond een parallel in het streven naar een zuivering van de samenleving.
Het één was voorwaarde voor het ander, en bij Artmann thuis, vertelt Rühm in de haast klassiek geworden Rowohlt paperback Die Wiener Gruppe, werden de mogelijkheden van een staatsgreep overwogen, een dictatuur van de jeugd over de gezapige, nog van de nazi-ideologie vervulde oudere generaties.
Zo ver kwam het niet. Wel publiceerde men op 17 mei 1955, de dag van Oostenrijks bevrijding, een buitengewoon scherp manifest tegen de herbewapening.
Ondanks zijn politieke manifestaties is de Wiener Gruppe toch vooral een idealistische en esthetische beweging geweest, wat ook al blijkt uit de hechte banden met de Konkrete Poëzie die, zoals Eugen Gomringer al in een vroeg stadium vreesde, te snel verviel tot vrijblijvende visuele spelletjes.
Het op Wittgenstein georiënteerde ‘taalspel’, het exploreren van de taal op zoek naar nieuwe communicatiemogelijkheden in een zeer veranderde samenleving, raakte uitgeput. Het reactionaire klimaat in Wenen was ook niet bevorderlijk voor het in stand houden van de groep. De Wiener Gruppe viel uiteen. Konrad Bayer pleegde zelfmoord.
Toch zijn de aandacht voor taal, het inzicht in haar autonomie, het geloof dat ervaringen er niet direct in uitgedrukt kunnen worden, belangrijke aspecten van de eigentijdse Oostenrijkse literatuur, niet denkbaar zonder de Wiener Gruppe.
DE HEERSERS EN DE TAAL
Een versterking van de politieke kant van de literatuur stond men in een tweede centrum van literaire activiteit in het naoorlogse Oostenrijk voor, in de kring rond het Forum Stadtpark. In Graz, waar onder leiding van Alfred Kolleritsch aan het eind van de jaren vijftig ruimte ontstaat voor de meest verscheiden auteurs, die elkaar vonden in hun afkeer van het Oostenrijkse provincialisme.
In Kolleritsch’ tijdschrift Manuskripte (dat in 1960 begon te verschijnen, maar na zijn vijftigste nummer in 1975 niet meer die vernieuwende werking heeft van de begintijd) komen jonge auteurs aan het woord die later naam verwerven, niet alleen in Oostenrijk, maar ook ver over de landsgrenzen: Peter Handke, Wolfgang Bauer, Barbara Frischmuth en Michael Scharang.
Ook deze auteurs zijn vooral in de ban van Wittgenstein. Wat ze duidelijk willen maken is hoezeer de taal ons beeld van de werkelijkheid vormt, en hoezeer dat wat als werkelijkheid wordt ervaren afhankelijk is van concepten, ideeën en ideologieën die al in de taal vastliggen.
In de heersende taal wel te verstaan.
En de heersende taal is de taal van de heersers.
Maar voor een marxist als Michael Scharang is het niet voldoende om dát te laten zien. Hij wil ook dat de auteur uitdrukkelijk partij kiest voor de onderdrukten.
In Graz leidt dit tot steeds heviger politieke discussies. Handke en Scharang groeien erdoor uit elkaar. Bij de verkiezingen in1975 gaat Scharang voor de communistische partij op pad.
Tot in het begin van de jaren zeventig is de Oostenrijkse literatuur een breed veld van activiteit, van experimenten ook, maar eveneens van felle kritiek en harde provocaties. De Wiener Gruppe heeft er heel wat voor zijn rekening genomen. Graz blijft niet achter.
Hoe dat soms ging laat Alfred Kolleritsch zien aan de hand van Wolfgang Bauer.
Toen halverweg de jaren zeventig diens stuk Gespenster in het Grazer Schauspielhaus opgevoerd zou worden, organiseerde de cultuur-redacteur van de Grazer Südost Tagespost, een blad van de Oostenrijkse (christelijke) Volkspartij, 25.000 proteststemmen tegen dit stuk.
Een geval apart is natuurlijk Thomas Bernhard die niets heeft nagelaten om de Behörde en het establishment in het algemeen het bloed onder de nagels vandaan te halen.
Thomas Bernhard
Hij deed dat met het eerste deel van zijn autobiografie, Die Ursache uit 1975, waarin hij zijn geboortestad Salzburg over de hekel haalt, hij deed dat toen hem de Staatsprijs van Oostenrijk verleend werd, en zelfs de Salzburger Festspiele, dat onwankelbare cultuurmonument, greep hij aan om schandaal te verwekken.
Zijn stukken, Der Ignorant und der Wahnsinnige uit 1972 en Die Macht der Gewohnheit uit 1974, oogstten een storm van protest. Het derde stuk, een ‘anti-Festspiel’ genoemd, werd door de directie van de Festspiele geweigerd.
De absolute negativiteit, de angstaanjagende, pathologische sfeer van isolement, maar vooral toch de daarin gelezen afwijzing van Oostenrijk, bevorderen dat de romans, verhalen en toneelstukken van Bernhard buiten zijn Heimat geliefder zijn dan erin.
Misschien heeft dat laatste hem er juist wel toe geprovoceerd de ik-vorm te kiezen en ze mede daardoor een autobiografisch karakter te geven, waardoor ze niet zo gemakkelijk als fictie, als verzinsels, kunnen worden afgedaan.
‘Erinnerungsfetzen’ zegt hij er zelf van.
In het buitenland worden die autobiografische romans – waarvan er vier zijn verschenen: Die Ursache, Der Keller, Der Atem en Die Kälte – nu ook de kritiek te veel.
GENOEG GEËXPERIMENTEERD
En Handke?
Ook hij is z’n carrière provocatief en experimenteel begonnen. In 1966 shockeerde hij, 24 jaar oud, de Gruppe 47 in Princeton al met zijn felle uitval. Het ging er niet om met taal ‘de’ werkelijkheid te beschrijven, nee, taal in de gangbare vorm gebruikt ‘vervalst’ de werkelijkheid.
In Wunschloses Unglück komt hij daar op terug door toch de lotgevallen van zijn moeder in ‘gewone taal’ recht te doen. Aarzelend zegt hij in dat boek: ‘maar is niet elk formuleren, ook van iets wat daadwerkelijk gebeurd is, meer of minder fictief? Minder als men er zich toe beperkt alleen verslag te doen; meer naarmate men zich nauwkeuriger probeert uit te drukken. En hoe meer men fingeert, des te eerder kan misschien een geschiedenis voor iemand anders de moeite waard worden, omdat men zich eerder met formuleringen kan identificeren dan met louter weergegeven feiten – vandaar de behoefte aan poëzie? “Ademnood aan de oever van de rivier” luidt een formulering bij Thomas Bernhard.’
Met Der kurze Brief zum langen Abschied (1972), Die Stunde der wahren Empfindung (1975), Die linkshändige Frau (1976) en vooral met Das Gewicht der Welt (1976) laat Handke een ontwikkeling zien naar een steeds duidelijker subjectivisme, een ontwikkeling die zich ook in andere landen aftekent na de jaren zestig, de jaren waarin de literatuur zich oriënteerde op de samenleving.
De neue Innerlichkeit, men is het experimenteren met taal, maar ook met samenlevingsvormen zat. De resultaten zijn zichtbaar geworden en stellen teleur.
Barbara Frischmuth (1941), ook een van de eigentijdse Oostenrijkse auteurs die buiten haar land bekend is geworden (vooral in de Bondsrepubliek) voegt zich naar de nieuwe traditie die via het autobiografisch subjectivisme wil uitkomen bij de klassieke vertelling, met een bedachte plot, bedachte karakters, psychologische ontwikkeling van die karakter et cetera.
Barbara Frischmuth
Zij wil hierbij de veranderingen die zich in de loop van de geschiedenis in deze wijze van vertellen hebben voorgedaan, geenszins negeren, als ze dat al zou kunnen. Maar, zegt ze, ‘ik erger me vaak aan technieken die in hun gecompliceerdheid zo onbuigzaam zijn geworden dat zij van niets anders meer spreken dan van zichzelf.’
‘Literatuur,’ zegt ze, ‘is voor mij een wezenlijk middel om in contact te komen met de wereld, doordat ze mij ook dan haar aanwezigheid suggereert als deze niet fysiek gegeven is, en niet alleen dat, ze suggereert mij de wereld in een omvang die ik fysiek helemaal niet ervaren kan. En de manier waarop mij de wereld gesuggereerd wordt, verschaft mij lust of onlust, wekt mijn interesse of doet die inslapen, provoceert me of laat me koud. Deze wisselwerking tussen mij en de wereld, zoals die in de literatuur plaatsvindt, bepaalt ook dat ik me niet alleen met mezelf kan of mag bezighouden, ook al ga ik van mezelf uit.’
CONSUMPTIEMAATSCHAPPIJ ALS BEDREIGING
Ook Peter Rosei, evenals Barbara Frischmuth, filosoof, Ursula Adam (1950), filosoof, Helmut Eisendle (1939), psycholoog en zoöloog, Reinhard Gruber (1947), theoloog, Franz Innerhofer (1944), germanist en anglist, Bernhard Hüttenegger (1948), germanist en historicus et cetera, academisch gevormd en ook als zodanig representatief voor de Oostenrijkse literatuur van nu, gaat uit van het concept van het autonome individu dat ervaringen opdoet en verwoordt, hoezeer hij er zich ook van bewust is dat dit idee door de tand des tijds is aangevreten.
Rosei ziet de moderne consumptiemaatschappij waarin het individu door een bureaucratisch bestuur van elke eigenheid wordt beroofd – hoewel hij er ook van geniet dat de mensen in Oostenrijk het tegenwoordig goed hebben – als een grote bedreiging.
Hij citeert Horkheimer die heeft gezegd dat een dergelijke wereld alle ernstige overpeinzing van levensvragen overbodig maakt – hoewel het probleem van de dood er altijd zal zijn.
Welvaart, hoe totaal ook, doet daar niets aan af.
Maar verder is Rosei heel pragmatisch. Misschien is er alleen literatuur omdat er een markt voor is en het is niet aan hem een uitspraak te doen over de vraag of literatuur nevengeschikt is aan andere uitingsvormen in de maatschappij, zoals de reclame, of daaraan superieur is.
Hij schrijft in de hoop te kunnen laten zien hoe de wereld is zonder gebruik te maken van de omweg van de theorie.
Het zijn typisch overwegingen van een auteur die weet dat hij uitgegeven zal worden (Dat was in de tijd van de Wiener Gruppe wel anders).
Met de beide laatste auteurs zijn we aanbeland bij een derde centrum van naoorlogse literaire activiteit in Oostenrijk, en dat is symptomatisch voor de veranderde omstandigheden: een uitgeverij, Residenz Verlag in Salzburg.
De uitlatingen van Frischmuth en Rosei hierboven heb ik uit een boek dat dezer dagen verschijnt ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van deze uitgeverij.
‘Vijfentwintig jaar,’ zegt directeur Wolfgang Schaffler, ‘maar pas de laatste jaren zijn we in staat een literair programma te realiseren.’
Dat programma ziet er indrukwekkend uit met namen als Ursula Adam, Gerhard Amanshauser, A.C.Artmann, Wolfgang Bauer, Rudolf Bayr, Thomas Bernhard, Alois Brandstetter, Helmut Eisendle, Barbara Frischmuth, Reinhard Gruber, Peter Handke, Karl Günther Hufnagel, Bernhard Hüttenegger, Gert Jonke, Diana Kempff, Alfred Kolleritsch, Florian Lippus, Ernst Nowak, Andreas Okopenko, Peter Rosei, Jutta Schutting en Juliane Windhager – om me tot de voornaamste auteurs te beperken.
Peter Rosei
Nog in 1976 constateerde Walter Weiss dat het in Oostenrijk bedroevend gesteld was met de ‘literaire communicatie’. Hij bedoelde dat er geen uitgevers waren, dat er geen openbare kritiek was, geen spraakmakende literaire gemeente.
Volgens Wolfgang Schaffler is die situatie de laatste vijf jaar drastisch veranderd. Zijn eigen bedrijf illustreert dat wat het uitgeven betreft. Jong talent hoeft niet meer naar Duitsland, naar Suhrkamp, Luchterhand, Hanser of Kiepenheuer und Witsch, zoals indertijd Bernhard en Handke, maar kan naar Residenz Verlag in Salzburg.
Van die mogelijkheid wordt druk gebruik gemaakt. Per jaar ontvangt de uitgeverij zo’n vijfhonderd manuscripten. Twintig daarvan verschijnen in boekvorm (áls ze er zijn, men let erg op kwaliteit, zo werd Brigitte Schwaigers Wie kommt das Salz ins Meer?, dat later internationaal een succes werd, afgewezen).
Die bloei van de Residenz Verlag is een merkwaardig geval.
Enerzijds lijkt het erop te wijzen dat er in Oostenrijk een markt voor literatuur is ontstaan, hetgeen na alle geruchtmakende gebeurtenissen in de jongste literaire geschiedenis niet verwonderlijk is, aan de andere kant valt niet te ontkennen dat het hier maar om één uitgeverij gaat. Boze stemmen beweren dan ook wel dat het succes van Residenz, in de zin van ‘verkoopsucces’, alleen mogelijk is geworden doordat de auteurs zich aan een markt hebben aangepast. Maar ik heb de indruk dat het veeleer omgekeerd is, dat een lezerspubliek in Oostenrijk auteurs als Bernhard, Handke, Frischmuth, Innerhofer, Rosei, Kolleritsch en anderen is gaan ontdekken en op handen is gaan dragen. Het publiek past zich aan bij de literatuur!
Literatuurdagen, televisieprogramma’s, radio-uitzendingen en het feit dat nog levende auteurs in schoolboeken worden opgenomen – terwijl een paar jaar geleden nog maar gymnasium-leraren zich fel verzetten tegen bijvoorbeeld Peter Turrini en Gernot Wolfgruber, waarbij gemakshalve bolsjewistische cultuurrevolutie en avant-garde op een hoop werden geveegd – het zijn even zovele tekenen van een veranderd literair klimaat in Oostenrijk.
HOE ZE HEM LIETEN CREPEREN
Maar van een markt, laat staan een massamarkt, is nog lang geen sprake. ‘Zeventig procent van onze boeken,’ zegt Schaffler, ‘wordt in de Bondsrepubliek verkocht.’ En was dat niet het geval dan zou Oostenrijk sowieso een kleine markt zijn met zijn slechts 7,5 miljoen inwoners.
Met de kritiek is het slecht gesteld. Er is eigenlijk maar één blad, Die Presse in Wenen, dat op dit punt enigszins serieus genomen kan worden. Verder ademen de kranten een verstikkend provincialisme. Hun reacties op de eigen literatuur die vaak van een bovennationaal niveau is, zijn navenant. Men houdt in Oostenrijk nog altijd graag de deuren dicht voor leed dat van over de grens komt.
In dat opzicht is het ook opvallend dat Residenz Verlag geen vertalingen van belangrijke buitenlandse literatuur in zijn programma heeft. Heeft men de handen al vol aan Oostenrijk? Uit het antwoord van Schaffler, allerminst een grage prater, valt een antwoord in die richting wel te reconstrueren als hij zegt hoe onvoorstelbaar moeilijk de beginjaren van de uitgeverij zijn geweest.
‘Het had,’ zegt hij, ‘in het begin ook niets met uitgeven te maken. We produceerden eerder drukwerk in de hoop een boterham te verdienen. Ik heb wel steeds het verlangen gehad dat het ooit zou lukken literatuur mooi en verantwoord uit te geven.’
Met steun van zijn lector Eugen Jung en de schilder Walter Pichler die het uiterlijk van de boeken een zeer eigen karakter geeft, is hem dat gelukt. Zelfs zo dat de weerstand in sommige kringen in Oostenrijk tegen Residenz lijkt weg te ebben.
De uitgeverij publiceert het officiële programma van de Festspiele en – nog een voorbeeld van de goede verstandhouding die met Salzburg is ontstaan –, verwierf met steun van de stad een oude koffiebranderij die schitterend verbouwd werd tot een chic Verlagshaus.
Symbool van het establishment?
’s Avonds zie ik wat dat laatste woord letterlijk betekent als ik me nieuwsgierig naar de Festspiele in deze Mozart-stad begeef. De protserige rijkdom van de Mercedessen, rokkostuums en opgetutte vrouwen in avondjapon valt me als een Leberknödl op de maag.
De uitmonstering van deze kunstminnaars is zo volmaakt cliché dat ik me niet kan voorstellen dat er zich ook maar iemand onder hen bevindt die komt om naar Mozart te luisteren. ‘Het oor is het meest filosofische instrument’ – Thomas Bernhard in Das Kalkwerk. ‘Freud wees op het verband tussen goud en uitwerpselen in dromen’ – Peter Rosei.
Er schieten me passages uit het boek van Wolfgang Hildesheimer over Mozart te binnen. Zijn laatste ellendige jaren. Hoe ze hem lieten creperen.
De omgang van rijkdom met kunst, wat irriteert daaraan?
Ik denk dat het één het ander belachelijk maakt.
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 11 september 1981