De wind stak op, een bries nog
jong, hij speelde met de olmen,
kamde plagerig de iep,
liet luiken klapperen,
leien ratelen, maar hoor,
hoor hoe luid hij wordt,
tiranniek, inhalig,
zoute wind.
Klokken beieren rondom, in Veere, Domburg,
Goes en Wemeldinge, in Wissekerke,
Rilland-Bath en Borssele beiert het,
de noodklok ontstemt de wind,
kotters stoten bokkig in de
branding, geen eik die nu
niet beeft,
geen es.
Hij schuift het zware boek opzij
en stapt in het huiverend gras,
wolken drijven de ramen in,
tierend bespringt de zee
het land, onland,
tochtig.
Schuimend golft de vloed, gakt,
gakt de helikopter, kadavers
worden met de vaarboom
afgehouden. hij nijgt het
hoofd en bidt, bidt,
godsvrucht, Zeeuw,
godsvrucht.
Het jagend zwerk wijst hij, mijn oog
draaft mee, ik zie het water, hoe het
kolkt, Alva, wrede landvoogd,
zelfs jij kreeg hem niet klein,
hij was de dijk
en anders
god wel.
Uit klei gekneed, in huid gehard,
barvoets in de aarde, hij, naast
hem in gazen zwijgen ik, een
kind nog niet geboren,
gedacht, gewild,
al groot.
Zoals hij mij geschapen heeft, zo schiep
ik hèm, lás hem, hoeder van het schrift,
lettersnijder, zegger van de woorden,
zijn adem droeg hem aan, zijn zweet,
zijn hand, zijn inkt, zijn pennenmes,
met zijn gereedschap bleef ik hem
herschrijven,
vader
Hij goot mij taal in, talen, drang,
onmondig ik, hij spon mij in,
hij droeg mij over het water,
hij tilde mij aan wal, mijn
kersenrode rokje
opgeschort, mijn
enkels in
zijn hand
Hij was zo landvast toen, met één duim
streelde hij de duif, met ronde worp
zaaide hij de polder, van dijk
tot dijk zag ik de valken
bidden, peppels trilden
uit de grond
Ik zong en zag hem eeuwig zo,
christoffel, christofoor
Nu zijn zijn handen oud, zoute
kloven van het land, littekens
als runen
Nu zwijgt hij als een kind,
nu draag ik hèm
WILLEM KUIPERS
Dit gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in Het boek Eva,
een feestbundel voor uitgeefster Eva Cossée
ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag.