Onbegrip, domheid en een ‘foute’ schrijfster
Weldra toverkol en niet meer zwaluw!
MARINA TSVETAJEVA: JEUGD
oen ik jong was, noemde men mij thuis, in de buurt en op school Willem de Zwijger. Ik heette Willem en ik zweeg.
Vandaar.
Pas in de laatste klassen van het gymnasium leerde ik dat je soms je mond open moest doen. Omdat de leraar het vroeg of omdat een paar klasgenoten – die zich bij hun ontgroening later als neofascisten zouden laten kaalscheren – je verbaal probeerden te kleineren.
Mijn vader was wagenmaker. Op een keer vertoonde hij zich in overall met zijn brommer bij school.
Misschien wel om mijn vader te besparen dat ik voor deze burgermannen-in-de-dop afging als een gieter, begon ik steeds harder terug te slaan. Ik bleek over meer – en smeriger – woorden te beschikken dan zij.
De klassenstrijd was al vroeg mijn pakkie-an.
Misschien – nogmaals, niets is zeker – ben ik daardoor in de literatuur verzeild geraakt. Ik voelde me nergens zo thuis als in een boek, of op het voetbalveld. Pas later, in de uitgeverij en bij de krant, kreeg ik met het literatuurbedrijf te maken, maar daarover kan ik nog steeds niet spreken zonder diep, heel diep in de put te raken.
Een ding heb ik eraan overgehouden: Een boek is er om gelezen te worden.
Talkshow
Dat lijkt een waarheid als een koe, maar dat is het niet. Heel veel boeken, leerde ik, worden niet gelezen. Het is in Nederland gewoon geworden. Steeds ontspannener wordt er over boeken gepraat die niet gelezen zijn. Juist in de populaire media. Daar voeren lieden het hoogste woord die spélen dat zij een boek gelezen hebben, maar als gediplomeerde lezer hoor jij – en je ziet het ook – dat ze liegen. Glashard.
Prachtig boek, zeggen ze dan langs hun neus weg. Wat niemand, echt niemand op die manier zegt, die weet wat lezen is. Of ze zeggen: leest als een trein.
In mijn tijd als literair redacteur van de Volkskrant werd ik soms gebeld door een redactielid van een talkshow of door de presentatrice zélf die me vroegen ‘even’ te vertellen waar het nieuwste boek van Oek de Jong, A.F.Th. van der Heijden, Doeschka Meijsing of Cees Nooteboom over ging.
Ik begon met te zeggen dat zo’n boek, zo’n literair boek, nergens over ging. Zo’n boek is. Of is niet. U ziet, ik heb wel wat aan Heidegger – en Arnold Heumakers – te danken. Een roman, novelle, verhaal of gedicht, zei ik, gaat niet ergens over. Daarin wordt als het goed is iets algemeen-menselijks – denk aan de liefde – tot uitdrukking gebracht en dáár gaat het om. Graag verwees ik naar Jacq. Vogelaar die dit verschil in een mooi essay overtuigend onder woorden had gebracht. Niet óver, maar óm, zei ik. Men belde mij steeds minder.
De gemakzucht van de media diende zich deze week weer eens in alle hijgerigheid aan bij het verschijnen van de roman Harnas van Hansaplast waarmee Charlotte Mutsaers plotseling alomtegenwoordig was. Grote verontwaardiging over haar en haar, karakteristieke, uitspraken. Er was zelfs een schrijver die in de NRC het Openbaar Ministerie opriep achter de schrijfster aan te gaan.
Allemaal goed voor de verkoop dacht ik als voormalige uitgever. Maar in feite bood dit gedoe weer eens een diep en diep treurige aanblik van onze cultureel geatrofieerde middenklasse. Het dampte van de sensatie, onbeschaamde nieuwsgierigheid, wraakzucht, domheid en onbegrip.
Dat er in Nederland tegenwoordig zo over een boek gepraat wordt! Het lijkt de wereld van Trump wel. Het boek was te kort op de markt om al door veel mensen gelezen te kunnen zijn. Was het een geslaagde vertelling? Wat werd erin geëvoceerd dat we nog niet op die manier kenden? Hoe was het geschreven? Waar ging het om?
Ja, waaróver het ging – de verkoop van kinderporno – werd met ware wellust tot op Facebook toe uitgeserveerd.
De Tempelberg
Ik heb het boek van Charlotte Mutsaers nog niet gelezen. Ik weet ook niet of ik dat op korte termijn ga doen. Maar ik ga het wél lezen. Omdat ik het werk van Charlotte Mutsaers ken. Haar roman Rachels rokje heb ik niet voor niets in 1997 in mijn ISBN van de wereldliteratuur opgenomen.
Toen ik in 2002 niet langer beroepshalve verplicht was om elk nieuw boek meteen ter hand te nemen, besloot ik nooit meer een boek op bevel van de marketing of de media te lezen. De boeken waren weer van mij. Ik las een roman weer – en luisterde naar een sonate of keek naar een ets – wanneer ik daar zin in had en wanneer ik er behoefte aan had. Dat kon soms jaren duren.
Misschien is dat in mijn geval nu ook het lot van Mutsaers roman, maar wat geeft dat? Ik heb net De Tempelberg uit, een hoogst intrigerend boek van Kanan Makiya dat in 2005 door Albert Witteveen en Joost Zwart in het Nederlands werd vertaald. Twaalf jaar geleden! En naast me liggen de drie dikke delen van Flavius Josephus die 2000 jaar geleden De oude geschiedenis van de Joden beschreef. Kortom, waar hebben we het over?
Mijn eenvoudige afkomst en mijn verlegen aard – en zeker ook mijn vader in zijn overall op zijn brommer voor het Sint Bonifaciuslyceum in Utrecht – duwden mij almaar dieper met mijn neus in de boeken. Ik kan niet zeggen dat het me niets heeft opgeleverd. Evenmin dat het verloren tijd is geweest. Ik heb er veel, zo niet álles wat me dierbaar is aan te danken en ik geniet nog elke dag van de mensenkennis die ik ermee verwierf.
Zo leerde ik dat literatuur – fictie zeggen ze tegenwoordig – géén beschrijving is van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, maar een vrucht van de verbeelding. Literatuur is kunst. Ik had gehoopt dit soort koeien nooit meer van stal te hoeven halen, maar helaas… Dankzij ons onderwijs en niet te vergeten onze media is de literaire ongeletterdheid nog tijdens mijn leven aan een nieuwe verwoestende opmars begonnen. Ook déze oorlog heb ik niet weten te voorkomen.
Waarom houden allerlei hufters niet gewoon hun kop als ze een boek niet gelezen hebben? Een schrijver hoort pas in beeld te komen nadát zijn boek is gelezen en niet daarvoor. Het is mode geworden schrijvers door te zagen over hun privé-leven en over de vraag of hun boek over hén, dat wil zeggen over hun privé-leven gaat. Wat je ook schrijft, het gaat over jou. Toch? Dus voor de draad ermee, aansteller.
Toen van mij in 2004 de roman De werkplaats uitkwam, pikten mediadienaren er meteen een incest-scène uit die ze wel een lekker brokje vonden. Had de hoofdpersoon – dat was ik dus – nu incest gepleegd of niet? Maar het hoofdstuk met die passage ging helemaal niet over incest, het ging om de broeierig- erotische gevoelens die zich van kinderen – in dit geval oorlogskinderen – kunnen meester maken als ze hun seksuele aandriften voelen ontluiken. Voor sommige boekbesprekers was dat minstens vier bruggen te ver. Ik stond al voor de rechter.
Celine
Een boek dat ook vandaag de dag nog – vele jaren nadat ik het gelezen heb – in mijn hoofd zit, is Reis naar het einde van de nacht van Louis Ferdinand Céline, een schrijver die na de oorlog in de ogen van zo’n beetje de hele wereld fout was. Heel erg fout.
Ongetwijfeld was hij dat, maar daarmee is niet gezegd dat de jodenhaat van Céline afbreuk doet aan de waarde van zijn boek. Misschien, dacht ik, maar dan zul je toch zélf op zoek moeten gaan naar een antwoord en zul je ook al het andere werk van Céline moeten lezen, zelfs de uitgesproken antisemitische Bagatellen.
Het antwoord vond ik in dat werk. Ik begreep na jaren waarom het geschreven kón en móest worden. Ik kon nu volmondig – en geheel voor eigen rekening – beamen dat Reis naar het einde van de nacht een meesterwerk is dat iedereen gelezen zou moeten hebben.
Ik ben bang dat onze hedendaagse hoogopgeleide ongeletterden dit antwoord niet zullen begrijpen. Voor hen blijft gelden: man fout, boek fout. Simpel. Hoef je al die boeken ook niet meer te lezen.
Jammer genoeg ontgaat hun zo een uiterst belangrijk inzicht in het verschijnsel kunst, dat ik hier om nieuwe vruchteloze gedachtenwisselingen, of liever gezegd: eindeloos gehouwehoer, te voorkomen gratis en voor niks samenvat:
Elke grote kunstenaar is een schoft in het diepst van zijn gedachten.
Dat begrijpt elke lezer.
Misschien omdat hijzelf zo’n schoft is.
Maar niets is zeker.
5 NOVEMBER 2017
WKtS
ZIE OOK DE VLOEK DER LETTERLIJKHEID