DE DRENTSE HOOFDVAART IN SMILDE OMSTREEKS 1910
Deel 7 – Hallo overoveroveropa, hallo overoveroveroma…
Om u een der vele dingen welke op mijn ontdekkingstochten mij iets nieuws te zien en te voelen gaven, te noemen, zal ik u vertellen hoe men hier bv. schuiten ziet door mannen, vrouwen, kinderen, witte of zwarte paarden getrokken met turf geladen, midden in de hei…..
VINCENT VAN GOGH, Een leven in brieven, september 1883.
We weten niet of Gerrit en Tietje opgetogen naar Veenhuizen vertrokken. We weten alleen dát ze vertrokken en op vrijdag 18 juli 1823 aankwamen.
Het was een lange dag voor vader, moeder en de vier kinderen. Het vertrek uit Scharmer viel hun zwaar. De reis was geen pleziertocht. Vermoedelijk gingen ze per trekschuit, een afstand van rond de 45 kilometer, algauw een uur of tien varen. Een hele zit.
De trekschuit (afbeelding onder) was toen het meest gebruikte vervoermiddel. Zeker in het waterrijke Noorden. Men verplaatste zich er graag mee. De trekschuit was zo vanzelfsprekend dat hij de komst van trein en tram in Nederland lang heeft opgehouden. De wet van de remmende voorsprong.
Vader en moeder hadden alle tijd om te overdenken waaraan ze begonnen waren. Het was niet weinig wat hun te wachten stond. Een nieuwe baan, een nieuwe boerderij, een flinke lap grond, een moestuin, een varken, een koe en een nieuwe school voor de kinderen – allemaal aanwinsten die ze aan de Maatschappij van Weldadigheid te danken hadden.
In het archief van het Gevangenismuseum in Veenhuizen kom ik vader Gerrit voor het eerst tegen. Hij is dan 34.
Gerrit Harms Kuipers, geboren op 20-02-1789; plaats van herkomst: Scharmer; godsdienst: Herv.; aangekomen op 18-07-1823; ingeschreven in Veenhuizen als ambtenarenvader.
Ingeschreven als wonende op hoeve: 35 (inv.nr. 997); 57 (inv.nr. 998); 69 (inv.nr. 998).
Bijzonderheden:
Op 18-07-1823 bij engagement onderdirecteur Veenhuizen I ‘Buiten’. G.H. Kuipers was onderdirecteur Veenhuizen I ‘Binnen’, later ook fungerend wijkmeester en verdiende f 4,– per week, als onderdirecteur verdiende hij f 9, 61 per week. Salarisstaten 01-04-1827 en 15-07-1832. Veenhuizen I ‘Buiten’ onderdirecteur G.H. Kuipers f 500,– per jaar in zilver.
Het is het enige document dat ik over dit verre verleden van de familie Kuipers heb gevonden. Ik ben er erg mee in mijn sas. Het is alsof uit deze dorre ambtelijke notitie een levend mens oprijst die ik al heel lang had willen ontmoeten, een ontmoeting overigens, die meer vragen zou oproepen dan ik kon beantwoorden.
Het begint, denk ik, met de vraag waarom Gerrit en Tietje het vertrouwde Scharmer verlieten om naar Veenhuizen te verkassen.
We weten dat de Maatschappij van Weldadigheid om personeel verlegen zat. Overal in het land waren gezagsdragers op de hoogte gesteld. Ook in de omgeving van Gerrit en Tietje, in Groningen en Drenthe, was het nieuws over de kolonie verspreid. Men had behalve arbeiders leidinggevenden nodig en die waren niet zo maar voorhanden.
Het werkvolk was geen punt. Dat kon door gemeenten worden ‘opgezonden’. Die raakten zo hun lastige klanten kwijt. Maar personeel moest willen, en bovendien: het werk áán kunnen.
Om de geschikte mensen te krijgen had de Maatschappij van Weldadigheid geregeld dat gegadigden overal in het land schriftelijk in Den Haag moesten reflecteren. Daar zetelde de Permanente Commissie, het dagelijks bestuur van de Maatschappij. Gerrit schreef de hoge heren een sollicitatiebrief en werd als onderdirecteur in Veenhuizen aangesteld. Een alleszins redelijk salaris plús een boerderij lachten hem toe.
Er werd nog volop gebouwd
ALLEEN HET EERSTE GESTICHT IN VEENHUIZEN WAS KLAAR….
Gerrit en zijn gezin behoorden tot de eerste employés die in het lege boerenland rond Veenhuizen arriveerden. Van ver zagen ze al dat er nog volop gebouwd werd. Aan de totstandkoming van de drie ‘gestichten’ werd tussen 1823 en 1825 nog hard gewerkt. Ook de andere gebouwen en de nieuwe boerderijen – die in vele gevallen de oude vervingen – waren nog niet af.
In juli 1823 (zie afbeelding) was alleen het Eerste Gesticht klaar, Veenhuizen I. Ook een paar boerderijen waren al gereed. Een daarvan, hoeve 35, was voor de onderdirecteur en zijn gezin.
Er werd in Veenhuizen niet alleen gemetseld, getimmerd en geschilderd, ook het omringende land werd op de schop genomen. Men was begonnen met het graven van een brede, kaarsrechte trekvaart die de nederzetting voor de scheepvaart moest ontsluiten. Ook vandaag de dag accentueren deze kanalen nog de leegte en – ’s winters – de haast onmenselijke kaalheid van dit gebied met zijn uitgestrekte, wonderschone heidevelden zoals het Fochteloërveen.
Haaks op de trekvaart werden in noordelijke richting zes afwateringskanalen gegraven, die ‘wijken’ – soms ‘inwijken’ – werden genoemd. Ze lagen exact 750 meter uit elkaar. Aan de inrichting van de kolonie lag een strak geometrisch plan ten grondslag. Ook in zuidelijke richting wilde men zulke ‘wijken’ graven, maar dat ging wegens geldgebrek niet door.
Het Eerste Gesticht – het huidige Gevangenismuseum – was (en is) een groot vierkant gebouw, opgetrokken rond een binnenplaats van exact 125 bij 125 meter. Het moest vijftienhonderd weeskinderen herbergen. Daarvan werd Gerrit onderdirecteur, eerst ‘buiten’, later ‘binnen’.
Ik weet niet wat die omschrijvingen inhouden, maar ik ga ervan uit dat hij in die laatste functie medeverantwoordelijk was voor het welzijn van de kinderen. Hij werd hun ‘vader’, hij heette dan ook ‘ambtenarenvader’. Het was deel van de opzet. Veenhuizen was een ‘sociaal experiment’. Het klinkt vriendelijk – net als de titel van Gerrit – maar er zijn te veel klachten van weeskinderen bekend om van louter liefdadigheid te spreken.
Na verloop van tijd werd Gerrit ook ‘wijkmeester’, opzichter van een of meer ‘wijken’, het boerenland tussen de afwateringskanalen, waar landbouw en veeteelt de kolonie in de vaart der volkeren moesten opstoten.
Welvarende opa’s en oma’s
Wie tegenwoordig Veenhuizen bezoekt, wandelt door de goed bewaarde, oorspronkelijke architectuur rechtstreeks het verleden in. Het kost je geen enkele moeite je het leven hier in de negentiende eeuw voor te stellen, hoezeer de omstandigheden ook zijn veranderd.
Gevangenen zijn er nog steeds in Veenhuizen, maar wezen, bedelaars en arme gezinnen tref je niet meer aan. De aanblik van al die welvarende opa’s, oma’s en vaders en moeders met kinderen en kleinkinderen die tegenwoordig het museum aandoen, staat in schril contrast met de indruk die je binnen krijgt van de mannen, vrouwen en kinderen die in de gestichten gehuisvest waren.
VERPLEEGDEN IN VEENHUIZEN AAN DE MAALTIJD. FOTO GEVANGENISMUSEUM
‘Verpleegden’ heetten ze, die mannen, vrouwen en kinderen. Wáren zij er al toen Gerrit en zijn gezin zich er meldden? Vermoedelijk wel. Gemeenten konden niet wachten tot ze hun bedelaars, landlopers, arme gezinnen en wezen hadden geloosd. In groten getale kwamen de armoedzaaiers naar dit ‘Siberië van het Noorden’, zoals het algauw in de volksmond ging heten.
Ze kwamen uit alle windstreken, die ‘verpleegden’, zelfs uit het nabije Duitsland. De stads- en dorpsbesturen in Nederland wilden maar wat graag van ze af. Het waren in hun ogen uitvreters en lastpakken die soms ook nog eens van de ‘onderstand’ leefden – de bijstand van toen. Ze hadden geen rooie cent te makken en waren de gezeten burgers een doorn in het oog – een houding die onze liberale middenklasse ook heden ten dage nogal eens aan de dag legt als het gaat om Nederlanders met een Marokkaanse of Turkse achtergrond, ‘die mensen’.
Tien jaar na Gerrits aankomst in de kolonie, in 1833, telde Veenhuizen 4.387 inwoners. Van hen waren er 2.015 wees en 1.825 bedelaar. Sommigen van hen leefden in gezinsverband, 418 van hen in ‘arbeidersgezinnen’, 174 in ‘bedelaarsgezinnen’ en 394 in ‘veteranengezinnen’ – gezinnen van oud-militairen. Er waren 72 inwoners, onder wie Gerrit en zijn gezin, die een grote hoeve bewoonden. Ook de ambtenaren en hun gezinnen, 289 ingezetenen, beschikten over een eigen woonruimte.
De meeste inwoners waren dus armoedzaaiers, ja, maar viel dat hún te verwijten? Voordat ze naar Veenhuizen waren gestuurd, hadden ze veelal geen dak boven hun hoofd gehad, en ook geen werk, maar daarom waren het nog geen boeven. Dat gold voor de volwassenen, maar hoeveel méér ging dat niet op voor de weeskinderen, die het toch ook niet konden helpen dat hun vader en moeder overleden waren?
Slechte lichamelijke conditie
Voor de bestuurders van Veenhuizen was de geestelijke nood van de verpleegden niet hun voornaamste zorg. Belangrijker was de slechte conditie van de nieuw aangekomenen. In de meeste gevallen waren ze te zwak voor het zware werk dat binnen of buiten in het veen en op het land in de wijken verricht moest worden.
Dat was een bittere tegenvaller. Men had gerekend op een flinke hoeveelheid arbeidskracht, simpele, maar potige lui, noeste werkers, die wel tegen een stootje konden, geen zooitje wrakken. Men had gedacht met sterk volk ijlings de woeste gronden te kunnen ontginnen en veel geld te verdienen, maar met deze scharminkels en stedelijke bleekneuzen zat dat er niet in.
Tot overmaat van ramp realiseerde men zich wat het in de praktijk betekende dat Veenhuizen niet mocht concurreren met bedrijven in het westen van het land. Dat was heel nadrukkelijk met de overheid afgesproken. De kolonie mocht met haar producten en prijzen Hollandse ondernemingen niet in de wielen rijden. Ze mochten in Veenhuizen niet harder of goedkoper werken. Dat was een voet op de rem als het ware – een desastreus uitgangspunt. Het zal dan ook niet verbazen dat de Maatschappij na zeven magere jaren, in 1830 al, bij de Rijksoverheid moest aankloppen voor een geldlening.
Deze gang van zaken – waarin geen verbetering optrad – had grote invloed op het dagelijkse leven in de kolonie. Het zal de verpleegden niet ontgaan zijn dat hun sobere maaltijden er bepaald niet smakelijker op werden. Misschien heeft Gerrit weleens klagers aan de deur gehad die hij erop gewezen zal hebben dat ze geen verbetering hoefden te verwachten zolang de kolonie te weinig geld opbracht.
Ook hij – en Tietje – zullen zich zorgen hebben gemaakt, misschien minder over de maaltijden dan over de wedde of het traktement van Gerrit, maar zij lieten zich niet uit het veld slaan. Hun ononderbroken gezinsuitbreiding is het bewijs, hoewel…. Gingen ouders onder de barre omstandigheden van de Tweede Wereldoorlog ook niet gewoon door met het verwekken van kinderen?
Belangrijker was – denk aan de oorlog – dat Gerrit en Tietje een boerderij hadden. Altijd te eten.
Ja, die boerderij. De eerste was nummer 35, later verhuisden ze naar nummer 57 en nummer 69. Waren die groter? Meer land? Dan boerde de familie goed terwijl Gerrit als onderdirecteur ook nog eens een goed salaris verdiende. Vijfhonderd gulden in zilver ’s jaars.
Hoeveel dat in zijn tijd waard was, is voor ons moeilijk na te gaan, maar we weten dat een arts in Veenhuizen toen 700 gulden in zilver ’s jaars verdiende. Een gulden was voor Gerrit en de dokter evenveel waard als 19,53 euro voor ons.
Maar… er zat een addertje onder het gras. In de overeenkomst van Gerrit met de Maatschappij van Weldadigheid was vastgelegd dat een employé zoals hij, die ‘eene geldelijke verantwoording’ had, een borgsom moest storten alvorens te kunnen worden aangesteld. Dat geld werd geconfisqueerd als Gerrit er een potje van maakte en de kolonie schade berokkende.
‘Verregaande neglisentie’
Ik kan me niet voorstellen dat Gerrit zulke snode plannen koesterde. Maar de mens is onberekenbaar. Er wáren ‘kolonisten’ die over de schreef gingen.
Gerrit Kuipers had als ‘onderdirecteur buiten’ van 1826 tot 1839 zitting in een van de tuchtraden van de Maatschappij, de Raad van Tucht voor Weezen, Vondelingen en Verlatene Kinderen. Andere tuchtraden waren: de Raad van Tucht voor Arbeidershuisgezinnen en de Raad van tucht voor Bedelaarskolonisten. De tuchtraden beoordeelden misdragingen en overtredingen van verpleegden.
De raad van Gerrit bestond uit de adjunct-directeur van de kolonie, de onderdirecteur buiten (hijzelf dus), de onderdirecteur binnen, twee ‘zaalopzieners’ en de boekhouder binnen, die als secretaris optrad. Vanaf 2 januari 1836 was een van de zaalopzieners Martinus van der Mey de Bie, een schoonzoon van Gerrit Harms Kuipers.
Wat de raad aan overtredingen en schandalen af te handelen kreeg, is bewaard in het Drents archief. Sommige zaken zijn geboekstaafd in De bedelaarskolonie, een boek van Wil Schackmann over Ommerschans.
Zo werd op 7 maart 1826 de wijkmeester Oost bedreigd en geslagen en was er op 6 oktober 1828 een bedelaar uit Ommerschans wegens ‘desertie’ in Assen opgepakt. Hij was niet de enige.
Op 29 augustus 1829 werd een wees ervan beschuldigd een andere wees te hebben bestolen. Op 5 september moesten een aantal ‘verpleegden’ zich voor ‘vegterij’ verantwoorden. Ook ‘aanhoudende onreinigheid’ kwam veel voor, evenals ‘ongehoorzaamheid jegens de zaalopziener’.
Behandeld werden voorts onder meer: ‘stelen kluw breygaren uit de fabriek’, ‘stelen sayet en doorverkopen aan Joseph Groen’, ‘4,95 gulden gestolen van J.G.van den Bregge’, ‘zonder permissie naar Groningen voor inlijving’ – in het leger, ‘boomschending in bos Norg’ – vele malen, ‘stelen ingekuilde wortelen uit de tuin’ – eveneens vele malen en ten slotte om de eindeloze opsomming van ‘wandaden’ enigszins beperkt te houden: ‘diefstal broden uit de broodkar’.
Ik denk dat het (ruim voorhanden) bewakingspersoneel in de koloniën zijn handen eraan vol had.
Hoe een aangifte in de praktijk verliep, wordt duidelijk in een brief van koloniedirecteur Visser op 28 november 1825 aan de Permanente Commissie in Den Haag, waar misstappen gemeld moesten worden. Verhelderend voor de ‘verregaande neglisentie’ waarover in de brief wordt gerept, is het bijgesloten proces-verbaal:
Van de Heer Adjunkt Direkteur Harloff heb ik ontvangen nevensgaand stuk, houdende beschuldigingen door den onder Dir. en wijkmeester van kol. N5 tegen den hoevenaar Bakema en deszelfs vrouw, als zich te hebben schuldig gemaakt aan verregaande neglisentie in de uitvoering zijner pligten, verontachtzamen der hun aanvertrouwde goederen en brutaliteit tegen gen. ambtenaren hunne superieuren:
Bijgevoegd proces-verbaal:
Op heden den drieentwintigste november des jaars eenduizendachthonderdenvijfentwintig hebben wij S. Bosscha onderdirekteur en E. van der Woude wijkmeester bij kolonie N5 bevonden dat ten huize en hoeve N13, bewoond door den bouwman IJ. Bakema de aardappelen ongedekt en voor alle weder bloot stonden, hier over genoemde Bakema onderhouden hebbende heeft hij gezegd zulks niet geweten te hebben en dat hij de aardappelen had laten dekken zonder daarna gezien te hebben.
Alverder hebben wij ondergetekende bevonden dat op gemelde hoeve het hooi rondom de hooimiet verslingerd en in de modder getrapt was en de koeijen voor de helft hooi om half twee uren des middags en overigens slingerde het hooi over de gansche deel zelfs met zoo eene ongeregeldheid dat zulks geen mensch met billijkheid konde aanschouwen zonder zijn misnoegen te kennen te geven.
Zoo hebben wij dan ook den genoemde Bakema zijne huisvrouw hierover onderhouden en hebben tot antwoord bekomen (Ik zal voor de bliksem Mijnheer Visser wel spreken) niets dan brutale uitdrukkingen. Zoo hebben wij haar bij den arm genomen om haar de fout aan te tonen, dan genoemde vrouw heeft niet opgehouden met brutaliseeren; zoo hebben wij Bakema bij of op het land zijnde daar van geinformeerd doch heeft hier op niet geantwoord.
Eindelijk hebben wij aan Bakema heden en ook vroeger gezegd dat hij dorsers moest nemen, uit hoofde hij geen enkelde Bos stroo voor zijn vee te voederen had, doch hebben van hem tot antwoord bekomen dat wij hem dorsers zouden geven of brengen.
Het bovengemelde naar waarheid opgemaakt zijnde verzoeken wij dit hier in volgens de bestaande reglementen der Maatschappij van Weldadigheid mag worden gehandeld.
Een bijzonder graf
De foto van de grafsteen met de naam van Tietje Harkema en ‘haren echtgenoot G. Kuipers’ heeft me nieuwsgierig gemaakt naar het kerkhof van Veenhuizen, de plaats waar dit tweetal alweer ruim anderhalve eeuw zijn bovennatuurlijke rust geniet. In een familie als de onze plegen ouders, grootouders en voorouders niet in graven, tomben of mausolea te worden bijgezet, maar domweg te verdwijnen, hun botten tot humus gefermenteerd of hun as verstoven in de wind. Daarom is dit graf bijzonder. Het bezoek is dan ook niet vrij van een lichte opwinding. Alsof ik straks Tietje en Gerrit niet onder een verweerde zerk zal aantreffen, maar thuis op hoeve 35, 57 of 69 en ik op de deur klop en roep: Hallo, overoveroveropa en overoveroveroma… hier ben ik dan eindelijk…, je weet wel, de zoon van Harm Gerrit….
HET KERKHOF VAN VEENHUIZEN, OOK WEL HET VIERDE GESTICHT GENOEMD…
Het kerkhof ligt op enige afstand van het dorp met zijn karakteristieke architectuur. Het laat zich nog niet zo gemakkelijk vinden, maar weggestopt lijkt het me niet. Verpleegden noemden het kerkhof het ‘vierde gesticht’, het laatste gesticht in de rij, waar ten slotte álle bewoners een plaats kregen…
De verrassing is groot. Na een flinke wandeling op de grens van bouwland, bos en hei betreed ik een haast voorwereldlijk oord. De natuur is er in de loop der jaren innig verstrengeld geraakt met de tijd en al stormt het op de dag dat ik er ronddwaal, tussen de graven hoor je slechts de peppels ritselen en eikels ploppen. De woudreuzen hier temperen de wind. Hooguit verstoort zo nu en dan een diepe zucht van boven de sluimer van de doden… This is how the world ends…
Gerrit en Tietje vind ik onder een opvallend grote steen, een teken, denk ik, dat ze aan het eind van hun leven in goeden doen waren. Tietje rust hier vanaf 1854, Gerrit voegde zich zes jaar later bij haar, en vanaf die dag, 14 november 1860, zijn ze op deze plaats samen, hetgeen me op een vreemde manier ontroert – alsof hun langdurige huwelijkstrouw een voorschot was op hun tijdeloze slaap.
Het graf van Gerrit en Tietje ligt in een lommerrijke hoek van de begraafplaats die een heel andere sfeer ademt dan een boomloos deel verderop, waar de verpleegden aan de aarde zijn toevertrouwd, naamloos, nummer geworden. Een uniform wit kruis markeert hún graven – als van gesneuvelden op een oorlogskerkhof.
GRAVEN VAN DE ‘VERPLEEGDEN’ IN VEENHUIZEN
In 1823 zijn voor Gerrit en Tietje De Dood en Het Laatste Oordeel nog ver weg. Er moet eerst nog een flink poosje worden geleefd, daar in die kolonie, onder die voor hen zo veranderde omstandigheden.
Vier kinderen zijn uit Scharmer meegekomen: Harm, bijna 9, Jantje en Aaltje, de tweeling, die net vier is geworden, en de kleine Sjouke, alweer bijna twee. Vijf jaar geleden is het alweer dat hun zusje Aaltje op bijna twee-jarige leeftijd is gestorven.
In Veenhuizen komen er nog eens vijf kinderen bij: Trijntje op 16 november 1823, Hillegien op 28 augustus 1825, Roelof op 16 december 1827, Johannes op 30 juli 1831 en Magdalena op 30 augustus 1833.
Negen kinderen – wat je noemt een zeer regelmatige gezinsuitbreiding die zich door de verhuizing niet heeft laten ontregelen.
Trijntje werd als eerste op de nieuwe hoeve geboren. Moeder was, weten we nu, zwanger tijdens de lange tocht met de trekschuit.
Ik zou van al die kinderen meer willen weten, hoe het was in Veenhuizen, hoe ze met de weeskinderen omgingen, of ze bang waren voor de mannen en vrouwen die hier waren opgesloten, of ze kattenkwaad uithaalden – of was dat in Veenhuizen met al die bewaking uitgesloten? – maar veel te vertellen heb ik niet. Ook van hún levens resten slechts de bekende data, die wel íets zeggen – over hun huwelijken en het aantal kinderen bijvoorbeeld – maar te weinig om ze als familie te leren kennen.
Toch zou je dat willen, ze als familie leren kennen. Een weergave van louter data over geboorte, huwelijk en dood geeft je geen beeld van hun leven zoals het wás. Het wordt geen verhaal. Het wordt niet jouw geschiedenis, geen deel van jouw leven.
Je zou je voorzaten allerlei vragen willen stellen, maar als je je daar al toe laat verleiden, antwoord krijg je niet. Je familie zwijgt. Je stamboom is een afgebroken tak, zonder twijg of blad, zonder geritsel of fluitende merels, een dooie tak, of om het in de taal van nu te zeggen: een verzameling data uit gedigitaliseerde archieven op het internet. Tijdgenoten met belangstelling voor genealogie grasduinen erin als koopjesjagers in de bakken tijdens de opruiming.
Soms heb je geluk, maar je wilt niet alleen data. Je wilt ménsen, gewone mensen, rare mensen, mensen met hun eigenaardigheden en hebbelijkheden, met hun rimpels en hun kale koppen, met hun warmte en hun wapenfeiten, mensen zoals je ooms en tantes bij wie je in je jeugd logeerde, mensen als je neefjes en nichtjes met wie je in vakanties speelde tot je een ons woog. Verwanten die je dierbaar werden – of niet!
Harm, Trijntje, Aaltje, Roelof en Hillechien – jongens, wat zou ik jullie graag voor me zien als familieleden die mijn leven en vooral mijn kindertijd die geheel eigen onvervreemdbare geur en kleur hebben gegeven waardoor ik me thuis voelde, opgenomen in een geborgenheid die zich uitstrekt tot ver voorbij de eindigheid van je eigen dierbaren, tijdloos, grenzeloos…
Misschien wil je diep in je hart ook wel wraak nemen op de officiële geschiedschrijving die jou en je voorzaten zo verwaten negeert. Alsof wij er niet toe doen!
Misschien neem je het je voorgeslacht ook wel kwalijk dat het er nooit eens iemand in slaagde iets van belang te doen, iets wat beklijfde, iets wat op ánderen, buiten de familiekring, indruk maakte.
Zie voor de andere
delen dit overzicht