
TOEN STAKEN WE OVER NAAR USEDOM, JE WEET WEL, HET EILAND WAAROP PEENEMÜNDE LIGT..
30
Hij vertelde het Ilse, die alleen maar knikte, lang zweeg en ten slotte sprak: ‘Långbanshyttan zei je, hè? Dat klinkt goed. Wat zou je ervan zeggen als we samen gingen?’
‘Samen?’
‘Ja,’ zei ze, ‘jij en ik. Met ons tweetjes. Ik heb er veel zin in en bovendien, dat kan geen toeval zijn, ben ik voor deze zomer naar Stockholm uitgenodigd. Wat zou je ervan denken,’ peinsde ze hardop, ‘als we er samen één lange pleziertocht van maken, dat hebben we wel verdiend, vind je niet, eerst naar de Oostzee, en dan met de boot, misschien via Bornholm, naar Zweden?’ En ze vertelde hoe ze een dergelijke reis al in ’22 of ’23, ‘in elk geval ver voor Hitler’, met haar vader had gemaakt. ‘Toen staken we over van Usedom, je weet wel, het eiland waarop ook Peenemünde ligt, de speeltuin van de heer Wernher von Braun, die met steun van het hoogste gezag de vergeldingswapens mocht maken die ons allemaal hadden moeten vernietigen…’ Ze glimlachte en zei: ‘Helaas is dát paradijs voor ons vandaag de dag niet langer
toegankelijk, kapitalisten als we zijn. Maar ik heb wel een aantrekkelijk alternatief. Wat dacht je ervan om Lübeck aan te doen? Ken je dat? Kunnen we mooi even bij het geboortehuis van Thomas Mann langs. Dan met de boot naar Bornholm en vandaar naar Karlskrona en Blekinge, de tuin van Zweden, o, voor mij als hoedster van alles wat bloeit en groeit, nu al een feest!’
Werner zag haar glimlachend aan. Zo enthousiast. Voor zijn ogen werd ze weer het meisje dat in de jaren twintig met haar vader die reis al had gemaakt. Een blij kind, strikken in het haar, huppelend voor hem uit. Nee, geen femme fatale, zelfs geen femme savante. Zo opgetogen als ze hem de voorgenomen reis uit de doeken deed. Niets dan ‘mooi’, ‘schitterend’, ‘prachtig’ – woorden schoten tekort. Het vertederde hem.
Blekinge, Småland, Östergötland, Södermanland – de namen klonken uit haar mond als een oud lied in een uitgestorven taal.
‘We moeten even opzoeken,’ hoorde hij haar zeggen, ‘waar dat Långbanshyttan precies ligt…’
Ze zweeg. Toen vroeg ze: ‘Nou, wat vind je ervan?’
Werner was sprakeloos. In haar auto, haar zwarte Mercedes 300 Dora, witleren bekleding, zes–cylinder, zacht zoemende motor, stationair onhoorbaar. Zijn vader zou het water in de mond hebben gekregen. ‘Een maand,’ hoorde hij haar zeggen, ‘een maand hebben we wel nodig.’ Zou ’t Sas hem zo lang willen missen?
De volgende ochtend klopte hij meteen bij ’t Sas aan. Hij had weinig woorden nodig. Zijn baas ging onmiddellijk akkoord, zorgelijk als immer, maar welwillend. ‘Neem het er maar goed van, Werner,’ zei hij, ‘we zijn allemaal hard aan vakantie toe. Ik denk dat ik nog even moet wachten. Het gaat niet zo goed met de krant.’
Werner schrok. Niet zo goed met de krant? Collega’s van andere bladen hadden weleens wat te zeiken, ‘het roomse sufferdje’ noemden ze hun krant, maar onder de indruk ervan was hij nog nooit geweest. Niets dan kinnesinne. Zij hadden geen Boem Paukeslag!
Binnenshuis hoorde je zelden iets negatiefs. Ja, het rituele gekanker… Iedereen was er diep in zijn hart van overtuigd dat het goed ging, ‘steeds beter’, ondanks de slopende concurrentie van de Utrechtsche Courant, die burgermanskrant.
‘Niet zo goed?’ vroeg Werner.
‘De oplage stijgt nauwelijks,’ zei ’t Sas, ‘en de advertentieopbrengsten zijn navenant, maar laat je vakantie er niet door bederven. Als je terugkomt, ziet het er vermoedelijk weer heel anders uit.’
Die laatste, voorzichtige, profetie waarin voldoende speelruimte zat voor de hun vertrouwde waan van de dag, stelde hem gerust en toen hij een paar dagen later bij Ilse in de auto stapte, was de omineuze mededeling van zijn hoofdredacteur al als een in pastei gevallen bericht in de loodpot van zijn geheugen verdwenen.