Långbanshyttan – 27

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

WAAR ZE PONSKAARTEN STANSTE VOOR DE ‘HOLLERIT’ ZOALS ZE ZEI….

27

Vijfhonderd jaar taal. Miljoenen spraakklanken die gevat in de allermooiste banden stil en stoffig de waarheid bewaarden. Zijn fascinatie voor letters, die hij zich daar ten volle bewust was geworden, móest wel uitmonden in de creatie die hem voor ogen zweefde. Had hij Sandra daarbij nodig, wilde hij haar elke dag om zich heen? Hij moest een nieuw alfabet ontwerpen dat een nieuwe taal zou vergen, een taal die mensen zou openen, die mensen in staat zou stellen met elkaar te praten, eindelijk, van hart tot hart, zoals hij dat met Sandra niet kon, hoewel ze hun lichamen deelden en dan, wist hij, ontstond er, mede door de overgave van Sandra – o, ja, wat hield ze van hem – de gelukzalige verrukking samen te zijn, niet langer alleen, zoals zijn vader altijd alleen geweest was.

Hij keek op, zag de lach in haar ogen. Zo lacht alleen een vrouw die weet wat liefde is. Lachte Ilse anders?

‘Ach, Ilse,’ had Aus gezegd, ‘die heeft geen man nodig. Ilse ís liefde.’

Het was pas half twaalf. Werner had genoeg te doen maar wat kon het schelen? ‘We gaan de stad uit,’ zei hij. Sandra knikte. Blij. Had ze geen werk? Moest ze niet naar haar moeder?

Net als op de dag voor hun tocht naar de Alpen reden ze naar de Stichtse wouden waar Werner, in de ban van het lood, met haar verbonden, het galeniet had gezien, het erts waaruit het metaal werd gewonnen dat in een legering met zilver de letters hun hardheid had gegeven, honderdvijftig tekens, hij zag de beïnkte handen van Galesloot, hoorde de uitleg van Antoine die het ingewikkelde corpus aan mineralen, vervormd door zijn onbeholpen gebrabbel, tot een paar handzame formules terugbracht, zag de ogen van Ilse, die hij eindelijk van zijn opdracht verteld had, hoe rustig luisterde ze – ‘mijn lettersnijder,’ had ze gezegd – maar hij moest eerst het zachte, zwarte, kwetsbare lood zien, in zuivere staat in Långbanshyttan. Hij was ervan overtuigd dat hij eerst het lood moest voelen – nee geen menstruerende vrouw in de nabijheid, dan verpulverde het onder je ogen – om zijn droom te kunnen waarmaken. Want uit het lood was alles ontstaan. Het Goede evenzeer als het Kwade. Sandra. Zoals ze keek. Zo kijkt een vrouw als haar geliefde in haar komt. Onbeschrijflijk. Houdt de wereld in stand, die blik. Altijd misleid. Wat zochten de alchemisten? Goud. Vonden lood. Nuttiger dan goud. Doodskisten werden ermee bekleed. De grote en kleine kist waartussen zijn vader als een kind had staan janken. Met een
waas voor ogen was hij, terwijl het brisantgranaten regende, van de schuilkelder op het Oostplein naar huis gerend. Zijn dierbaren stil tussen de brokstukken. Het gebrul van de Heinkels. De brandende stad. Zijn vader moet hebben geschreeuwd. Of hadden de doden alle geluid gesmoord?

‘Werner,’ zei Sandra, ‘ik weet zeker dat we dit moeten doen.’

Werner keek haar van terzijde aan, liet een hand los van het stuur, legde die op haar knie. Zo warm. Onder de bomen kuste hij haar, dronk haar geur in, voelde haar lijf, de veerkracht van haar leest, alpiniste, moeder. ‘Ik wil je nooit meer kwijt, Werner,’ zei ze heel zacht, ‘nooit meer,’ en terwijl ze hem lang en warm kuste proefde hij het zout.

De volgende dag al trok ze bij hem in. Heel haar hebben en houden in twee koffertjes. Geen boeken. Een pick-up, stapels ep’s. Ze stond nog niet onder de roestige douche die hij de zijne mocht noemen of ze barstte in vrolijk gezang uit. De Nederlandse Dusty Springfield. Geestige Engelse liedjes. In haar blote kont maakte ze het ontbijt klaar. De arbeid dreef hen uiteen. Sandra te voet naar de Oude Zwolsche waar ze ponskaarten stanste voor de ‘hollerit’ zoals ze zei, Werner op de fiets naar de krant. De avonden en de weekenden waren voor hen. Wittebroodsweken. Alles aan Sandra was nieuw. Haar handen, handjes, o, kinderlijk dimunitief, hij raakte er maar niet op uitgekeken. Beroerden, mollig als ze waren, de ganse dag zacht de hollerith. ’s Avonds hem. Ze zagen niemand meer. Pas na weken drong het tot Werner door dat hij al heel lang niet meer bij Ilse was geweest en – alsof de duvel ermee speelde – op hetzelfde moment liet Sandra weten dat ze nodig weer eens naar moeder moest. De mededeling raakte hem. Die moeder. Nog geen kwartier nadat ze, terug uit de Alpen, op het Stationsplein hadden aangelegd en Werner zich al beslopen voelde door de angst dat heel dat onbeschrijfljke Alpengloeien de volgende dag voorgoed zou doven, had Sandra gezegd: ‘Ik ben weg. Vlug naar moeder.’

Altijd, bedacht hij in zijn ergernis om die achteloos, opgewekt aangekondigde verlating, slaagde Sandra erin hem in de steek te laten. Alsof ze niet doorhad wat hem op sommige momenten bewoog, het misschien niet kón doorhebben, maar dan nog, verdomme, ze had toch ogen in d’r kop. Gekwetst als hij was beoordeelde hij haar gedrag als opzet. Hij zou haar altijd met die moeder moeten delen, altijd, en, bedacht hij, wellicht was dat nog tot daaraan toe, erger was dat moeder steeds voor zou gaan, wat er ook met hem aan de hand was.

Hij fietste naar de Maliebaan. Ilse deed open.

Ze begroette hem stralend. ‘Ik ben aan het werk,’ zei ze, ‘maar ik kom eraan.’ Werner installeerde zich in haar salon. Op een vage manier was het alsof hij na lange tijd weer thuis gekomen was, vooral toen Ilse binnenkwam, hem omarmde, hij haar geur rook en zij vroeg: ‘Druk geweest?’

Werner vertelde over Sandra. Dat hij blij was met haar, zijn huis werd door haar meer een thuis, maar tegelijkertijd benauwde het hem dat ze hem veel van zijn tijd en vooral ook – letterlijk – van zijn ruimte afnam. Hij raakte door haar aanwezigheid uit zijn gewone doen. Hij had dagenlang niet meer aan zijn letters gewerkt en zodra hij daarmee ophield, zei hij, kwam de vermoeidheid van vroeger terug, en daarmee de angst.

‘Hoe ver ben je met je letters?’ vroeg Ilse.

‘Ik oriënteer me,’ zei hij. ‘Er zijn in de loop van de geschiedenis zoveel alfabetten geweest, en er zijn er nog steeds zo ontzettend veel dat ik me afvraag waarom ons alfabet zo dominant is geworden.’

‘Door de macht van Rome,’ zei Ilse, ‘en uiteraard door de vondst om niet beelden in karakters om te zetten, maar om de afzonderlijke spraakklanken elk van een eigen teken te voorzien. Dat was een grote stap voorwaarts in de communicatie. Ze was een gevolg van het inzicht dat niet de werkelijkheid, dat wat je wilt of moet beschrijven, dat waar je naar verwijst, het uitgangspunt is, maar het systeem waarmee je communiceert, de taal, de taalklanken, de combinaties van klanken die je steeds eenvoudiger in tekens kunt representeren. Ik bedoel: er zijn ettelijke o-klanken. Moet je die allemaal weergeven? Dan word je gek. Eén aanduiding, één teken, één symbool is genoeg. Net als met kleuren. Hoeveel kleuren rood zijn er? Tien? Honderd? Noem het rood en klaar is Kees.’

Werner lachte. Hij hoorde Panini in haar uitleg. Taal, een systematiek, los van de werkelijkheid.

‘Dat klinkt nogal analytisch,’ zei hij.

LEES VERDER