Kafka – De Eeuwig Jeugdige

Een ondoorgrondelijke autoriteit

 

e Praagse Lente heeft veel aan het zonnige karakter van Franz Kafka te danken gehad. Het was zijn geest die intellectuelen als Václav Havel, Ivan Klíma, Milán Kundera en vele, vele anderen eind jaren zestig prikkelde tot de vorm van verzet die ten slotte een einde maakte aan de communistische zonsverduistering, waarvan je in de boeken van Franz Kafka – met een beetje hineininterpretieren – de voorafschaduwing ziet.

Men las, en ik bedoel echt ‘men’, dat wil zeggen haast iedereen, voorzover hij wel eens een boek in handen had gehad uiteraard, het verboden werk van Franz Kafka en het zou mij niet verbazen als vooral Het slot, meer nog dan Het proces, toen tot de verbeelding heeft gesproken.

Het slot maakt nóg meer duidelijk hoe machteloos het individu is onder een autoriteit die naar willekeur regels en voorschriften uitvaardigt waarover geen discussie mogelijk is en die daardoor verworden tot een onbegrijpelijke vanzelfsprekendheid (lees: ideologie). Onder zulke omstandigheden is het maar het beste mee te huilen met de wolven in het bos, want o wee als je het in je hoofd haalt de frasen waaraan je bent onderworpen op hun redelijke inhoud te beproeven.

Dan ben je per definitie schuldig, en wacht je uitsluiting of opsluiting; het stellen van vragen, het uiten van twijfel of kritiek, het fronsen van de wenkbrauwen bij het horen van het woord ‘solidariteit’ alleen al – ze zijn een te zware last voor het wankele gezag dat met steun van meelopers, handlangers en opportunisten in het zadel tracht te blijven en dusdoende steeds verder wegdrijft van alles wat zweemt naar rechtvaardigheid – een preoccupatie van Kafka, die jurist was.

Uitgesloten

K., de hoofdpersoon van Het slot, is door zijn hele, zeg maar tamelijk kinderlijke instelling bij uitstek iemand die onder dergelijke omstandigheden gevaar loopt te worden uitgesloten. Nee, opgesloten wordt hij niet. Laat op een winteravond arriveert hij, als een vreemde in Jeruzalem, in het dorp dat aan de voet van de berg ligt waarop het slot zich verheft, want men heeft hem gevraagd – als landmeter – te komen. Maar wat hij ook onderneemt, in deze editie van Het slot 341 bladzijden lang, hij slaagt er niet in tot het kasteel door te dringen.

Deze hele, schitterende roman wordt gekenmerkt door het streven van K. om rechtstreeks met de Autoriteit (of tenminste z’n plaatsvervanger, Klamm) in contact te komen en dat verlangen is zo obsessief dat je er als lezer gaandeweg van overtuigd raakt dat er wel iets heel bijzonders met dit onbereikbare gezag aan de hand moet zijn. Dat heeft niets menselijks meer. Als iets zo belangrijk wordt in het leven van een mens, deze K., een eenvoudige landmeter die alleen maar gekomen is om zijn opdrachtgever te ontmoeten en wil horen wat hij nu eigenlijk moet doen, daar in dat dorp, of in dat kasteel, dan dreigen de grenzen van het redelijke te worden overschreden en rijst – ook voor de lezer – de vraag wat voor autoriteit dat dan wel mag zijn, die daar hoog boven de mensen zetelt. Zou dat niet God zelf kunnen zijn?

Dat dacht Kafka’s vriend, Max Brod. Hij kreeg van de door hem bewonderde auteur op diens sterfbed te horen – Kafka overleed op 3 juni 1924 aan keeltuberculose – dat hij al diens werk moest verbranden, wat Brod niet deed. Hij gaf het uit, op zijn wijze, en voorzag het zowel in zijn manier van redigeren als in zijn commentaren erop, van een (joods) metafysische interpretatie, waarbinnen het gezag in het slot tot de Allerhoogste Autoriteit kon uitgroeien.

Voor ons, in deze tijd, hoeft dat niet meer. Wij waarderen Het slot om heel andere redenen, en welke die ook mogen zijn, je kunt niet zeggen dat een interpretatie er eenvoudiger op geworden is, want het is alsof dit boek zich zeventig jaar na dato volgezogen heeft met geschiedenis, de geschiedenis van de Endlösung, waarmee Kafka als hij langer had geleefd onherroepelijk te maken zou hebben gekregen, maar ook de naoorlogse geschiedenis van Tsjecho-Slowakije.

Het is het wonder – om toch enigszins in de sfeer van Max Brod te blijven – dat zich soms in de literatuur voltrekt.

Het raadsel van de waardering die het werk van Kafka in toenemende mate ten deel is gevallen, wordt nog groter als je ziet hoe eenvoudig deze auteur vertelt; nooit één onbegrijpelijke zin, nooit één onbegrijpelijke passage. Zijn boeken zijn geschreven met de eenvoud – en de humor, laten we dat niet vergeten – waartoe een schrijver die werkelijk iets te zeggen heeft, zichzelf dwingt, uiteraard in eerste instantie om de dingen voor hemzelf duidelijk te krijgen.

Misschien wordt er daarom zoveel gepraat in Het slot. Het zijn niet zozeer gebeurtenissen die in beschrijvingen alle ruimte krijgen alswel gesprekken naar aanleiding van voorvallen die de bladzijden vullen, intrigerende monologen en dialogen, grillig, vol emotie, sentiment en treurnis, die merkwaardig logisch als ze verlopen de hulpeloosheid van de dorpsbewoners, alsmede hun radeloze streven naar hogerop, des te wanhopiger in beeld brengen.

Kritiek

Het slot was niet af, toen Max Brod (foto) het voor het eerst publiceerde. Zijn editie kennen Nederlandse lezers uit de vertaling van Guus Sötemann en Ruth Wolf. In 1982 maakte de Kafka-kenner Malcolm Pasley een nieuwe editie op basis van het nagelaten handschrift. Hij deed dat niet alleen met Het slot, maar ook met andere boeken van Kafka, en dat maakte nieuwe Nederlandse vertalingen noodzakelijk. Gerda Meijerink en Willem van Toorn namen dit werk ter hand en dat leidde bij het verschijnen van Amerika, in deze krant, tot zeer scherpe kritiek op hun vertaling.

Daardoor gewaarschuwd las ik Het slot met misschien nog meer aandacht dan waartoe de krachtige zinnen van Kafka je toch al dwingen, maar op een enkele kleine stoornis na, vond ik niets dat aan de kwaliteit van dit boek afbreuk doet.

Na jaren ontmoette ik de Kafka van Het slot als nieuw, als de eeuwig jeugdige, aan wiens leven veel te vroeg een einde kwam. Maar doordat hij – als iemand die zich in de wereld niet makkelijk staande wist te houden, gefnuikt als hij was door de autoriteit van zijn vader – zich zo totaal heeft weten uit te leveren aan een figuur die wij nog steeds begrijpen, zijn hoofdpersoon K., is hij een tijdgenoot gebleven en staat het ons vrij ons te verbazen over de fascinerende manier waarop hij erin geslaagd is zijn eigen ‘realiteit’ te verbeelden.

Het is de realiteit van een (joodse) man die zich buitenstaander wist en daardoor – als een kind dat de rare praktijken van de volwassenen beziet – overgevoelig werd voor de gedragingen van de mensen om hem heen. Zoals K., die in Het slot stelselmatig te horen krijgt dat hij kennelijk niet begrijpt hoe het in de wereld toegaat. Een slachtoffer, dat mede door die habitus een scherp oog heeft voor de vernederden en vertrapten in zijn omgeving, die overigens allerminst worden geïdealiseerd: het zijn, op die ene enkeling na, net zulke opportunisten als de gezagsdragers door wie ze worden gekweld en het is duidelijk dat ze vroeg of laat met de laatsten gemene zaak zullen maken.

K. is alleen.

Altijd.

 

WKtS
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant van 18 april 1997