ONTDAAN BLEEF Gerard alleen in zijn winkel achter. Het was er nog stiller dan gewoonlijk op een doorsnee werkdag. Zijn humeur was naar de ratsmodee. Godskolere… Normaal gesproken begon hij op dit uur van de dag aan wat hij het liefste deed: repareren. Daar werd hijzelf beter van. Nu aarzelde hij. Mijn God, wat verziekten die kinderen je dag. Hij voelde een sterke drang om de tent op slot te gooien en te gaan fietsen, het Amsterdamse Bos in, langs de Bosbaan, even bij de vissers kijken, maar voordat hij zijn plan ten uitvoer kon brengen, rinkelde de winkelbel. Eamer! Beter had hij het niet kunnen treffen. Eamer!
‘Eamer,’ sprak hij opgetogen, ‘wat heb ik jou in lang niet gezien.’
‘Klopt, ‘ zei ze. ‘Ik ben ook wel erg lang weggeweest. Gisteren pas teruggekomen. Ik wou vanmorgen meteen op de fiets springen, maar ze hebben toen ik weg was mijn voorwiel in de prak gereden. In het fietsenrek op mijn stoep nota bene. Het fietsenrek is ook aan gort.’
Gerard liep met haar naar buiten om de schade op te nemen. ‘Nieuw voorwiel,’ concludeerde hij zakelijk. ‘Morgen klaar.’
Eamer lachte. ‘Je weet het, Gerard, mijn man kan ik wel een dagje missen, maar mijn fiets niet.’
Ze verklapte geen geheim. Eamer fietste altijd. Zelfs toen ze een derde kind had, bleef ze fietsen. Met drie kinderen. Gerard vond de aanblik soms onverdraaglijk. Maar zo was Eamer. Voor geen kleintje vervaard.
‘Ik leer ze ook in Oeganda fietsen, Gerard,’ zei ze. ‘Op een dag neem ik al je tweedehands fietsen mee. Misschien kunnen ze er dan ook voor betalen, want het gaat er de laatste jaren goed. Helaas zit het nu even tegen, maar we werken er hard aan om de boel te verbeteren. Ik vertel het je later wel een keer. Ja, er is daar nu even ontzettend veel te doen… Afrika, hè?’
Gerard luisterde.
Hij vond Eamer een schat, mooi, betrouwbaar, intelligent, allemaal eigenschappen die Ans ook had, maar die was niet zo toeschietelijk geweest. Eamer was een engel. Waar zij kwam verspreidde ze licht. Zelfs in het donkere hol waar hij dag in dag uit zijn kreupele fietsen herstelde, alleen, terwijl slechts rondslingerend gereedschap, een paar verkleurde foto’s van Europees natuurschoon dat Ans en hij met de caravan hadden aangedaan en een radiootje hem gezelschap hielden.
‘Is er iets, Gerard?’ vroeg Eamer toen ze was uitverteld.
‘Ach, nou ja,’ zei Gerard aarzelend. Hij schudde bijna onwillig zijn hoofd. Hij schoof zijn leesbril in zijn nog volle, maar spierwitte haardos en zei: ‘Een vervelend akkefietje met een stel klieren die de politie belden.’ Gedetailleerd en zo objectief mogelijk deed hij zijn verhaal. Toen hij zweeg, zei Eamer: ‘Soms heb ik het gevoel dat het hier meer een ontwikkelingsland is dan daar…’