Voor Guus en Willem
Kreunend boog Gerard zich voorover. Zou het ooit wennen? Helemaal van deze tijd, ja, zo’n pui van glas, zeker, maar waarom moest dat slot zo laag bij de grond zitten? Design. Een must tegenwoordig. Hij knielde. Godskolere, zijn gebed zonder end…
Wat verderop stond Mohammed te grijnzen. Zijn tanden blikkerden in zijn zwarte knevel.
‘Alweer een dagje ouder, Mohammed,’ riep Gerard en hees zich krakend overeind. Hij ging zijn winkel in. Mohammed liep naar het gebutste busje op de stoep en begon zijn groenten uit te laden.
Weer moest Gerard door de knieën. Een bult post op de mat. Reclame. Ongezien flikkerde hij de hele troep in de papierbak en luisterde zijn voicemail af. Een onbekende. Of hij ook ouwe fietsen verkocht. Christus.. ‘ouwe fietsen’… Eén voor één reed hij zijn ‘occasions’ naar buiten en legde ze aan de ketting.
Hij zag de plastic bakjes met klodders mayo en ketchup, de lege limonadeflesjes, de bekertjes, de bolle, kussenachtige zakken voor chips en andere vreetwaar die ópstoven in de wind, de sigarettenpeuken, de mest van al die overtollige honden… Zijn winkelruit was alweer beklad. ‘Gekken en dwazen,’ ging het als een mantra door hem heen… Leve de vooruitgang. Louter volgevreten kinderen die de godganse dag – en een groot deel van de nacht – door de buurt zwierven.
Hij had zich steeds beheerst. Was zelfs beleefd gebleven. ‘Jongens, raap dat even op.’ Maar gisteren was het toch uit de hand gelopen. In zijn werkplaats hoorde hij dat er buiten tegen zijn fietsen werd geschopt. Hij rende eropaf, een steeksleutel nog in de hand. Een kluitje scholieren. Twee fietsen omgedonderd. Een achterlicht vernield. ‘Zijn jullie nou helemaal besodemieterd?” schreeuwde hij en ging op ze af. Hij hief zijn arm. Het groepje deinsde achteruit.
Wat verder weg, op veiliger afstand, begonnen ze te lachen. Dat was Gerard te veel. Hij ontplofte. Wel godverdomme. Hij, een man van tweeënzestig. Hij duwde een van de jongens de sleutel onder zijn neus. ‘En nu opzouten,’ schreeuwde hij, maar de jongen gaf geen krimp. Met een grijns liet hij Gerard weten: ‘Als u me aanraakt, bel ik de politie’, en hij zwaaide pesterig met zijn mobieltje.
Die woorden joegen Gerard door het lint. Wel godverdomme. Hij de politie bellen! Woedend schreeuwde hij: ‘Ik stamp je in elkaar, stuk verdriet.’ De jongen deed tergend langzaam een paar pasjes terug. Zijn vrienden keken toe. Eén riep er nog wat, maar het lachen leek ze nu wel te zijn vergaan.
Gerard herademde. Het ergste hebben we weer gehad. Hij had het nog niet gedacht of van over het water kwam met jankende sirene een politieauto aan scheuren. Met gillende banden stopte hij voor zijn winkel. Twee agenten sprongen eruit. Een man, zag Gerard, en een vrouw.
‘Ho, ho, meneer,’ riep de vrouw en pakte hem bij zijn arm. Hij probeerde haar af te schudden.
De man zei: ‘Rustig maar’ en legde een hand op zijn schouder.
Hij vroeg: ‘Woont u hier?’
Woon ik hier? Veel gekker moest het niet worden, dacht Gerard.
‘Ik ben hier de fietsenmaker,’ sprak hij waardig.
‘Zullen we dan maar even naar binnen gaan,’ zei de agent.
De vrouw liet hem los.
Binnen, in de vertrouwde omgeving van zijn winkel, kwam Gerard weer enigszins tot zichzelf. Wat een bespottelijke toestand. Hij als een boef opgebracht. Hij zei: ‘Als ik jullie in het verleden weleens belde, was het lauwloenen met een feestmuts, maar nu dat gozertje belt, want die was het, hè?, staat er binnen de kortste keren een heel arrestatieteam op de stoep.’
De vrouwelijke agent, zichtbaar gepikeerd: ‘Als een kind door een volwassen man wordt bedreigd met een wapen, zijn we er meteen. Zoiets heeft de allerhoogste prioriteit.’
‘Bedreigd?’, vroeg Gerard. ‘Met een wapen? Met dit?’ Hij liet de agenten het steeksleuteltje zien dat hij nog steeds in zijn hand had. ‘Nummer 12/13, als u dat wat zegt.’
De mannelijke agent wierp een blik op het werktuigje en zei vriendelijk, alsof Gerards misdaad nu in het juiste licht was gezet: ‘Vertelt u uw verhaal maar, dan horen we straks die jongen wel.’
‘Ik stel voor,’ sprak de vrouw ijzig, ‘dat we ze sámen horen. Dan kan die jongen zich verdedigen.’
Verdedigen? ging het door Gerard heen. Wel godverdomme. Die huftertjes waren de godganse dag aan het donderjagen. Ook ’s avonds en ’s nachts hoorde hij van Mohammed die boven de winkel woonde. In zijn Amsterdamse lijfblad las hij regelmatig hoe ze zich in coma zopen. Hadden schijt aan dronken naatje. Rookten als fabrieksschoorstenen. Hoefden ze geen huiswerk meer te maken? Hadden ze thuis niks te doen? Gescheiden ouders? Wisten hun vader en moeder hiervan? Waren die politielui ook zulke ouders? Ze hadden er de leeftijd voor, maar dat mens zou wel geen kinderen hebben. Het leek hem een pot uit de Achterhoek met dat stormkracht-negen-kapsel. Juist toen hij over zoveel onrecht wilde uitvaren, zei de agent rustig: ‘Ik geloof dat ik begrijp wat er is gebeurd, maar het is waar wat mijn collega zegt: als een kind door een volwassene wordt bedreigd, zijn we snel ter plaatse. Dit keer toevallig heel erg snel omdat we toevallig om de hoek ook al zo’n akkefietje hadden…’
‘Natuurlijk,’ zei Gerard, al bijna gekalmeerd, en hij vertelde wat er gebeurd was. Wat er elke dag gebeurde. Bijna elke dag. De vernielingen. De rotzooi. De troep. Hij voelde zich niet onveilig, zei hij, nee, hij vertrok elke avond naar Almere, maar hij kon zich voorstellen hoe de straatterreur van deze door en door verwende krengen mensen in de buurt angst inboezemde. Hij had de tijd van de NSB en de WA voor de oorlog niet meegemaakt, maar hij kende de verhalen van zijn vader. Hoe zulk tuig gewone mensen het leven zuur maakte. Dergelijk gedrag kondigt verschrikkingen aan. Wat kon zijn vader razend worden als er zomaar iets vernield werd. Ook door het gezag, of juist door het gezag. Zo maar een rij bomen omhakken. Zulk gezag had baat bij gewelddadig gespuis.
Toen hij zijn verhaal had gedaan, zei de vrouw: ‘Het zou goed zijn als u dat kind vertelde dat het niet uw bedoeling was hem te bedreigen.’
De agent had onmiddellijk door dat dit niet de manier was om de vrede op de Marathonweg te herstellen. Sussend zei hij: ‘Ik ga wel even met die jongen praten.’ De vrouw nam er zowaar genoegen mee. Het verbaasde Gerard. Ze namen afscheid. Kennelijk werd er niet opnieuw een kind met een wapen bedreigd want de politieauto vertrok zonder sirene.