LANGZAAM LEEK HIJ TE ONTWAKEN UIT DE DRONKEN VERDOVING…
6. IN DE GROT
69
Wat was er misgegaan? Zijn kop bonsde alsof zijn bloeddruk tot een kritiek peil was opgelopen. Zijn ogen traanden. Zijn mond was droog. Hij had het gevoel dat hij al weken door de woestijn van Libië sjouwde, op de hielen gezeten door een stel boosaardige grenswachten die hem vanaf hun kamelen met knallende zweep voortdreven naar een zanderige, waterloze kerker. Daar lag hij, bang, machteloos. Zijn linkerbeen, al tot de knie verrot, etterde van de gangreen.
Was hij in een Arabisch land?
Had hij gedroomd?
Langzaam leek hij te ontwaken uit de dronken verdoving die hij aan een Walpurgisnacht met naakte meiden had overgehouden. Er begon iets te scheuren. Hij had Sandra over Antoine verteld, hoe ziek hij was en ze had gezegd: ‘Bel Caroline dan!’ Hij had geaarzeld. Hij was geen beller. Hij was bang voor de onheilstijdingen die de telefoon, gezichtloos, mondloos, lichaamloos langs de kortste weg door je buis van Eustachius naar binnen boorde. Maar toen ze na dagen daalden en daalden en een dorp bereikten waar ze een hotel vonden en zich er allebei op verheugden weer eens een nacht in een fatsoenlijk bed te kunnen doorbrengen, had hij in de hal de telefoon gepakt en Caroline aan de lijn gekregen. Antoine was dood. Dood, ja. Vijf dagen tevoren gestorven, ja, gestorven op de dag dat zij uit Nederland vertrokken. Vanmorgen begraven. ‘Vanmorgen, ja,’ had Caroline gezegd.
Hij had niet gehuild, nee, en ook nadat hij het snikken van Caroline die geen woord meer uitbracht, zwijgend had aangehoord, huilde hij niet, maar korte tijd later, toen hij hun kamer was binnengegaan en Sandra hem had beetgepakt en hem troostend over zijn haar had gestreken, was er een niet te stuiten, bijna dierlijk janken uit hem losgebroken. Het hield niet op, wat Sandra ook fluisterde of deed.
Om weer wat tot zichzelf te komen was hij het hotel uitgelopen, maar hij was nog niet buiten, nog geen tien meter ver, of hij was gaan rillen, zo hevig dat hij dacht door een nooit meer te temperen koorts te zijn bevangen. Het werd almaar erger. Hij werd ijskoud. Hij werd draaierig. Hij dreigde zijn evenwicht te verliezen en zocht steun bij de leuning van een brug over een beek die in de diepte kolkte en bruiste. Hij zag het. Hij zag het nóg. Een tel later moet hij zijn bezweken.
Hij voelde aan zijn hoofd. Geen butsen of bloed. Waar was hij? Waar was Sandra? Hij had een baard. Was hij – hoe lang geleden? – in verwarring de berg opgelopen die hij vanuit hun met geraniums omlijste hotelraam had gezien? Was hij gevallen? Hij was buiten westen geweest, zeker, maar hoe lang? Wat was er gebeurd? Hoe hij zich ook het hoofd brak, er daagde hem niets.
Hij was in een donkere ruimte. Een kelder? Een grot? Hij richtte zich enigszins op en zag ver weg licht, vaag licht, een grot dus, ging het door hem heen. Hij stond op, wankel, alsof hij voor het eerst in maanden een langdurig ziekbed mocht verlaten en deed een paar stappen in de richting van het schijnsel. Hij zag struikgewas, zand. Hij slaagde erin nog een paar stappen te doen. ‘Water,’ steunde hij. Daarop zonk hij ineen en moest hij opnieuw buiten bewustzijn zijn geraakt, want toen hij wakker werd was het licht verdwenen. Hij verging van de honger en een martelende dorst kwelde hem. Zodra het dag was, moest hij eropuit, maar voordat hij zich kon afvragen of hij daartoe in staat was, zakte hij opnieuw weg en zag Antoine op zijn doodsbed, die naar hem staarde, zijn ogen brandden in de uitgemergelde kop, zijn schedel kaal als een biljartbal. Zijn eerste dode. Om het bed stonden Caroline en haar kinderen, witjes, stil, terwijl Antoine sprak, nauwelijks verstaanbaar, moeizaam articulerend alsof een loszittend kunstgebit hem hinderde, maar Werner hoorde wat hij zei: dat ze niet bang hoefden te zijn, hij was ook niet bang. Hij ging weg, oké, maar zij bleven – om te zijner tijd ook weg te gaan, niet erg, ze wisten van elkaars bestaan, ze hielden van elkaar. De levenden gedenken de doden, elke dag, elk uur, elke seconde, behalve als je geëxcuseerd was omdat je iets beters te doen had. Hij hoorde Antoine zachtjes grinniken, z’n snuivende lach…
Werner werd overspoeld door een golf van verdriet. Antoine, dacht hij, hoe kun je dat zeggen, niet bang zijn? Jij hebt God ja, die je steunt, maar je kinderen, ik? Sandra? Waar was Sandra eigenlijk? Hij zag haar komen in de schemerige kamer, gekleed in een negligeetje dat ze vast weer in een veel te dure winkel op het Oudkerkhof had gekocht. Het gleed van haar schouders. Naakt, wulps, geil bood ze haar lijf aan, duwde haar borsten op en bewoog haar schoot, even, met een haast onnaspeurbare beweging. Hij rook haar, het zwarte haar, zo anders dan het blond van Ilse. O, Werner, als ze mijn haar maar roken. Ze spreidde haar benen, pakte zijn hand en legde hem op haar geslacht dat open was en nat. ‘Galeniet,’ fluisterde ze, ‘jouw zaad zal het vloeibaar maken.’ Met haar andere hand greep ze zijn geslacht dat tot onmenselijke proporties was gezwollen. Ze wilde het naar binnen duwen en terwijl ze maar trok en duwde, haast ongeduldig of driftig nu, verspreidde zich een pijn in zijn lendenen, zo ondraaglijk dat hij het uitschreeuwde, maar Sandra lachte, schaterde, brulde van het lachen, schudde haar onderlichaam en liet zich met hem vallen, terwijl ze zich in haar val wist om te draaien en op hem kwam en hem bereed. Als een amazone in het zadel zat ze op hem en bereed hem, zweepte hem op. Kitty te paard. Een dodelijke kanker schroeide zijn pik, zijn ballen, zijn ingewanden. Pijnscheuten flitsten tot achter zijn oren en boorden er gevoelige lagen aan die hij niet kende. Ze klemde hem af, hij schreeuwde, Sandra lachte, hij schreeuwde, hij zag Anni–Frid huilend haar tedere minnaar van zich afduwen, zijn hulpeloze geslacht geheven en nu duwde Sandra hem van zich af. ‘Zwanger,’ krijste ze, ‘moeder, ik ben zwanger’, en hij zag zijn pik in haar geslacht, bloedend, de pijn als een mes in zijn wond, terwijl hij bloedde als een vrouw.
Hij moest opnieuw uren bewusteloos in het klamme zand van de grot hebben gelegen, want toen hij voor de tweede keer zijn ogen opende, was het weer dag. Hij zag het licht buiten, aarzelend, waterig. Hij zag een kan staan, op haar flank de paarlemoeren glans van de zon. Hij kwam overeind, dorstig en hongerig en voelde de jeuk die zich onder zijn hoofdhuid, onder de huid van zijn kaken en onder de zachte huid van zijn buik en scrotum had ingevreten, een leger teken dat knaagde en knaagde, hem opvrat.
Zolang hij bezig was overeind te komen, was het nog te harden, maar nu hij bijna rechtop stond en zijn bloedsomloop zich bij die laatste krachtsinspanning versnelde, verergerde de jeuk. Een uitzinnige lust om te krabben bekroop hem, maar hij hield zich in totdat hij buiten was en de kruik oppakte. Melluk. Hij dronk, als om het krabben tegen te gaan, maar eenmaal verzadigd, kon hij het niet meer houden en viel opnieuw ten prooi aan de lust om te krabben, en terwijl hij krabde en krabde, werd de jeuk heviger en heviger. Hij krabde steeds driftiger. Hij krabde met zijn te lange nagels het vel van zijn hoofd, onder zijn haar krabde hij, hij krabde met grote, venijnige halen de huidlagen van zijn buik en ten slotte greep hij met volle hand in zijn kruis en krabde totdat het bloed uit zijn wonden stroomde en hij van louter pijn niet langer meer kon…
Naakt, bloedend, gemarteld stond hij daar, alleen, verlaten, niet langer mens. Maar hij dronk, hij wilde niet sterven. Toen zag hij de vrouw. Ze keek naar hem, half verscholen tussen de takken van een oeroude olijfboom. Medea rouwt. Haar ogen glansden zwart in haar sluier. Hij was zo verbaasd en tegelijkertijd zo beschaamd dat hij niet durfde roepen. Ze had hem zien krabben. Ze had hem horen loeien van de pijn. Hij deed een stap vooruit, maar voordat hij haar had kunnen naderen, was ze weg.
Ondanks de pijn, of wellicht juist door de pijn was hij helder als na een hevige kater, lucide. Zijn hoofd was vanbinnen verlicht als een huiskamer, een redactielokaal, een laboratorium. Het licht werd steeds feller. Tl–buizen sprongen aan. Hij zag zichzelf zitten, hij staarde, hij leek in gedachten verdiept, maar nu was er ook een ander zijn ruimte binnengekomen. Paul ’t Sas? Grote Arie? Koppenkeessie, Eugène Lok, Antoine in zijn drollenvanger? Ze kwamen allemaal, doodsbleek, maar opgewekt, ze waren die ze waren en ze waren het toch niet. Hij hoorde de stem van Hermes Trismegistus die zei dat hij van God moest houden. Van God, weetjewel. Hij wist het, hij wist het, maar hij kon niet. Hij kon niet van God houden, van niemand. Zelfs van Ilse had hij niet kunnen houden. O, godverdomme Ilse. Slaap, kindje, slaap. Hij hoorde de oude Vogelpoel zijn psalmen zingen en zag hoe hij zich losmaakte uit het kluwen personages dat zich in zijn kamer had opgehoopt en maar bleef uitdijen, steeds meer mensen, er moesten er nu wel vijftig of misschien wel honderd, wie weet wel duizend zijn, die hij in de loop van zijn leven had beledigd, genegeerd, van wie hij niet had gehouden omdat er geen God was in zijn hoofd, of in zijn maag, of in zijn ballen, omdat hij zichzelf niet had kunnen voelen, zoals Armand de wereld had willen duidelijk maken: voel jezelf, dan voel je God, durf te voelen ten overstaan van de mensen. Hou op met eenzaam zijn.
Hij merkte dat er tranen over zijn ongeschoren wangen gleden. Al zijn vrouwen had hij aan het huilen gemaakt. Het licht werd zachter, de ruimte veranderde, werd tijdloos. Hij kon het niet meer tegenhouden… Uit de menigte vormde zich één gestalte – een man, een vrouw? Hij wist het niet. Hij liep naar buiten, hij zag het zand, de rivier. Hij zag de vrouw. Ze kwam aanlopen met de kan, andere vrouwen volgden. Zwijgend, geen mannen. De vrouw gaf hem de kruik. Hij dronk. Melluk. Wit. God, zei hij, maak me kind, maak ons kinderen en hij lachte en de vrouwen lachten. Ze spraken nu ook.