Je koopt schrijvers
Thera had zich voorgenomen niet naar de uitzending van de Libris Prijs te kijken. Ze vreesde, eerlijk gezegd, het niet aan te kunnen. Toch keek ze – zondoorstoofd en opgekikkerd door een glaasje chablis bij het avondeten.
O jé, gingen ze het weer zó doen, Philip Freriks in smoking, guitig babbelend met een paar ‘gasten’, zoals dat in het tv-jargon heet. Ze zag de bekende Amsterdammers Etty en Van Nieuwkerk, en wat ze te berde brachten was ernaar. Met meer belangstelling luisterde ze naar een vierde persoon, die ze niet kende. Het leek haar geen Nederlander. Toch sprak hij verreweg het beschaafdst.
Ze lette goed op of Freriks z’n naam niet een keer noemde, maar zoals gebruikelijk bij dit soort programma’s werd met haar geen rekening gehouden. Niets dan ijdel gezwatel, krachtig vervormd door een onmiskenbaar Amsterdamse ons-kent-ons-toon. Freriks kon z’n olijke blik beter voor het mond- en klauwzeer bewaren.
Het duurde wel erg lang.
Ze zocht de naam van de vierde man op in de gids. Philippe Noble, natuurlijk kende ze die, een geweldige vertaler.
De volgende dag las ze in haar ochtendcourant dat Tomas Lieske het was geworden. Ook dat nog. Het hele gedoe was al erg, maar waarom zo’n jury dan uitgerekend het allerslechtste boek moest bekronen, ging haar boven de literaire pet.
Maar wás het wel een slecht boek? Een slecht boek kon je naar een goed boek doen verlangen, maar dit deed je helemaal niks, a tale told by an idiot, signifying nothing.
Ineens keek ze op.
‘Vind je ook niet?’ vroeg ze.
‘Schat,’ sprak ik – want ik hou zo veel van d’r dat zo’n aanspreektitel me vanzelf naar de lippen welt – ‘je haalt me de woorden uit de mond. Wat mij betreft schreeuw je het van de daken. Ik heb liever dat je je laat horen dan dat je zo in jezelf staat te mompelen…’
‘Je houdt niet zo van de innerlijke monoloog, hè, maar ik vind het altijd lekker lezen.’
‘Lekker, Thera, hou toch op. Straks ga je ook nog ”leuk” zeggen. Je lijkt wel aangestoken door het Libris-virus. Straks worden onze mooie boeken er ook nog door aangetast. Moeten we die ook ruimen.’
‘Mag ik je iets bekennen?’ suste ze me. ‘Ik heb vannacht van de Grote Hyper gedroomd. Verschrikkelijk was het. Hij was wildplasser op Koninginnedag. Zijn vrouw en kinderen waren bij hem en ik hoorde een van die schaapjes zeggen: ”Lul, sta toch niet zo te zeiken.” Hij zag mij en brulde met een paarse kop: ”Je vachtje is rood en nat.” ‘
Joyce, dacht ik, Joyce, ze heeft te veel Joyce gelezen. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat een zo lieve en belezen vrouw zo ongelukkig wordt gemaakt.
Op dat moment kwam de Grote Hyper aanstormen. We stonden in de gang van de uitgeverij. Buiten bloeiden de linden. Zonlicht wiegde op het water.
‘Waarom,’ schreeuwde hij, ‘hebben wij Margriet de Moor en Frans Thomése niet gekocht? Geef daar eens antwoord op, hè!’
Thera stond perplex. Nou breekt m’n klomp, dacht ze, wie is hier eigenlijk de Hyper?
‘Ben je nu helemaal bedonderd,’ schreeuwde ze terug, ‘wie is hier eigenlijk de Hyper? Jij toch. Jij bent toch de patser met het grote geld.’ Ze aarzelde even, alsof ze een zekere weerzin moest overwinnen, en zei toen: ‘Je hebt je gewoon door Bert de Groot in je zak laten schijten, Hyper. Die heeft zijn maatjes in de top van dat vreselijke Veen Bosch & Keuning-concern meteen z’n spierballen laten zien: Kijk, zo doe je dat, je kóópt je schrijvers! Dan kijk je niet op een ton of vijf, zes. Daar ben jij te veel een krent voor…’
Woedend stampte ze naar haar kamer en om tot rust te komen haalde ze een boek van R.K. Narayan uit de kast. De geldschieter. Narayan, dacht ze, grote schrijver, wie dacht er in dit verwaten, stinkend rijke gidsland deze week aan jou, toen je daar in dat verre India stierf?
LEES VERDER
Uit de de Volkskrant van 18 mei 2001