et was in de tijd dat elke uitgever wel een allochtoon wilde hebben. En niet alleen uitgevers, ook radio- en tv-programma’s, kranten- en tijdschriftredacties, organisatoren van culturele bijeenkomsten en politieke partijen dongen naar de hand van de allochtoon. Alsof het door Allah gezonden engelen waren – redders in de nood.
Hafid Bouazza, schrijver van de sprankelende verhalenbundel De voeten van Abdullah en – vers van de pers – de novelle Momo, kan erover meepraten. Hij heeft er z’n eerste publicatie aan te danken. Toen een vriend, werkzaam in de multiculturele sfeer, van een uitgever hoorde dat hij dringend verlegen zat om een Marokkaan die schreef, noemde hij Bouazza’s naam. Een schot in de roos, want Bouazza schreef niet alleen, hij had ook alles in zich om een nieuwe ’troetelallochtoon’ te worden. Beschaafd en welopgevoed als hij was – hij studeerde Arabische taal- en letterkunde in Amsterdam – leek hij een ‘model-Marokkaan’ te kunnen worden wiens exotische status de verkoop van zijn boek uiteraard ten goede zou komen.
‘Ik hield mijn hart vast, het was echt een mode. Er debuteerden bij wijze van spreken alleen nog maar allochtonen, zo rond 1995, toen mijn eerste boek op het punt stond uit te komen. Ik had weinig zin om in die maalstroom terecht te komen. Word ik gevraagd, dacht ik, om de kwaliteit van mijn werk, of omdat ik uit Marokko kom? Heel deprimerend. Gelukkig kwam mijn boek pas later uit. Voor mij telde toen alleen nog hoe het besproken zou worden. Als immigrantenliteratuur? Dat had gekund, want De voeten van Abdullah speelt zich af in de sfeer van zo’n Marokkaans dorp, met imams en al die moslimrituelen. Maar gelukkig werd mijn boek serieus genomen. Als literatuur.’
Duizend-en-een-nacht
Hafid Bouazza (1970) groeide op in Oujda, in het noord-oosten van Marokko, vlak bij de Algerijnse grens. Toen hij zeven was, verhuisde het gezin met moeder – een Algerijnse – naar Nederland. Vader had daar werk gevonden bij de ijzer- en staalfabriek van Piet Bezemer in Arkel. Ze waren de eerste ‘buitenlanders’ in het dorp dat Bouazza in Momo als ‘Herfsthoven’ heeft vereeuwigd. De kinderen leerden er het Nederlands spelenderwijs, daarin gestimuleerd door hun moeder die nooit onderwijs had genoten. Maar ze mochten ook het Arabisch niet verleren.
Bouazza had daar weleens moeite mee, maar hij is er zijn moeder achteraf dankbaar voor.
Hij schrijft in het Nederlands, al geruime tijd, hoewel hij in zijn jeugd liever tekende. Hij werd geïnspireerd door schrijvers als Cortázar, Borges en vooral Nabokov. Duizend-en-één-nacht is een Arabisch lievelingsboek, dat hij overigens niet rechtstreeks maar door Borges ontdekte, die het in De Aleph ter sprake bracht.
‘De aleph,’ vertelt hij, ‘waarin het hele universum weerspiegeld wordt. Ik wist niet dat het uit Duizend-en-één-nacht kwam. Het prikkelde mijn nieuwsgierigheid zo dat ik meteen naar de bibliotheek in Rotterdam ben gegaan.’
Je bent, getuige ook de boeken die je schreef, iemand die het van de verbeelding moet hebben. Je hebt er geen behoefte aan over je lotgevallen als Marokkaanse immigrant te schrijven?
‘Nou ja, die immigratie. . . Als je kijkt naar Nabokov, bijvoorbeeld zijn Masjenka, dat gaat ook over immigratie. Hij heeft na de revolutie die Russische rijkdom achter zich moeten laten, komt in Berlijn, en later in Frankrijk terecht, maar hij schrijft erover alsof die werkelijkheid los staat van een sociale, topografische context. Het is een verhaal van verlies, van het verloren paradijs, van heimwee.
‘Bij Salman Rushdie, in De duivelsverzen, zie je dat ook. Gabreel Farishta en zijn vriendje Saladin zijn ook immigranten als ze uit India in Engeland komen. Kort voordat het boek uitkwam, las ik een interview met Rushdie waarin hij vertelde dat hij een boek aan het schrijven was over immigratie. Dat bleek De duivelsverzen te zijn. Nou ja. . . als dat over immigratie gaat, dan toch wel op een heel bijzondere manier.
‘Net als in De gouden ezel van Apuleius vindt er een metamorfose plaats, een enórme metamorfose, waardoor Rushdie’s verhaal letterlijk iets anders wordt: ook een verhaal over verlies.
‘Ik heb weleens gedacht: zo zou je ook over Marokko moeten schrijven, als een verloren paradijs, het Rusland van Nabokov, een eeuwig Nova Zembla. In die zin interesseert de immigratie mij. Maar als human interest-verhaal, zo van, wat hebben jullie immigranten het moeilijk, houdt het onderwerp me niet bezig.’
Marokkaanse cultuur
Had je het moeilijk in Arkel, of later in Gorkum op de middelbare school?
‘Nee, nee, ik heb nooit iets gevoeld van die verscheurdheid, van het leven tussen twee culturen. Dat was het vermoeiende van al die interviews die ik had na het verschijnen van De voeten van Abdullah. Dan zeiden ze: je bent wél verscheurd, jij ziet zelf niet wat je allemaal in dat boek hebt gestopt, maar wij zien het wél. Nee, ik heb daar nooit last van gehad. Ik zat maar te tekenen en te lezen, ik was erg teruggetrokken.’
Maar voel je je dan niet verwant met de Marokkaanse cultuur? Voel je je niet geroepen er hier voor op te komen?
‘Nee, dan was ik wel maatschappelijk werker geworden. Al die begrippen, cultuur, identiteit, ze worden zo achteloos gebruikt. Als je het erover hebt, denk ik, zou je eerst moeten afvragen wat dat is identiteit, wat dat is cultuur. Ik voel me verbonden met mijn familie, met wat ik van mijn familie heb meegekregen, de waarden, normen, wat dan ook, maar ik behoud me het recht voor die wereld niet onvoorwaardelijk te accepteren. Ik ben er met mijn hart mee verbonden, maar ook met mijn hoofd. Ik wil er niet sentimenteel over doen en het pathos van o, wat ben ik hier tekortgedaan, is me al helemaal vreemd.’
Speelt daarbij een rol dat je niet strikt religieus bent opgevoed?
‘Ik denk dat het te maken heeft met temperament, met persoonlijke geaardheid.’
Maar je bent wel vertrouwd met de islam?
‘Zeker, het interesseert me ook zeer. Vooral het ontstaan van die godsdienst boeit me, vanuit een historisch perspectief, bovenmate. Ik vind het jammer dat alle vóór-islamitische sporen van de Arabische cultuur, van de religie die er toen was, zijn vernietigd. Het zou ons meer over Mohammed kunnen leren. Ik word soms ziek van de discussie over de islam in Nederland, die zich nooit toespitst op de feiten. Ben je voor of ben je tegen, daar gaat het om, iets er tussenin bestaat niet.
‘Ik vind dat je de islam onbevooroordeeld moet bekijken. Ik heb nooit moeite gehad met welk standpunt dan ook over de islam, maar bij het schrijven aan De voeten van Abdullah bekroop me het gevoel dat ik de islam een beetje aaibaar moest maken, want zo erg is het niet.
‘Wat mij boeit is de dichotomie tussen Oost en West, die sinds de kruistochten nooit meer verdwenen is. De conceptualisering van moslims door Europeanen en van Europeanen door moslims – het lijkt wel alsof die niet te doorbreken is. Misschien moet je daar eens flink aan gaan morrelen, dacht ik toen mij gevraagd werd een toneelstuk te schrijven. Ik koos ervoor het verhaal “Apollien” uit De voeten van Abdullah te bewerken. Waarom? Nog steeds is in het Westen iets aanwezig van wat negentiende-eeuwse oriëntalisten als karakteristiek zagen voor de Arabische cultuur, dat was seks, wreedheid en mystiek. Toen dacht ik, dat draai ik om. Nu laat ik zien hoe een Marokkaan seks, wreedheid en mystiek toedicht aan westerse vrouwenfiguren. Ik ben niet iemand die zich druk maakt over de vraag of zoiets maatschappelijk nare effecten heeft.’
Bolkestein
Jij gaat niet met Bolkestein in debat?
‘Nee, nee, nee, dat is een totaal ander niveau. Kader Abdolah worstelt met het probleem van de immigratie, maar als die twee met elkaar in gesprek gaan, dan zie je twee retorici, de een weliswaar met het hoofd en de ander met het hart, maar het is retoriek, pure retoriek. Dat maakt die hele discussie onzinnig.
‘Ik heb de literatuur nooit gezien als een politiek slagveld. Mij boeien heel andere dingen, dingen die je pas geleidelijk duidelijk worden. Pas achteraf. Dan zie je hoe bepaalde noties en gevoelens steeds terugkomen, maar dat zijn niet dingen die ik associeer met mijn afkomst of de islam. Ze komen uit mijzelf voort. In De voeten van Abdullah is dat de onmacht van mensen om elkaar te bereiken.
‘Voor mij is de vraag of er contact tussen mensen mogelijk is, tussen twee mensen, tussen man en vrouw, tussen moeder en kind. Dat staat voor mij los van cultuur of achtergrond. In mijn ogen is een mens in zichzelf opgesloten. Een vorm van solipsisme. Nabokov wil dat transcenderen, maar ik vraag me af of dat mogelijk is. Daar gaat Momo over, over de sterk zintuiglijke wereld van een jongetje, waarin door de moeder steeds wordt ingebroken. Hoe verhoudt zich de drang naar volledig jezelf zijn tot je afhankelijkheid van anderen?’
En daarbij speelt de verbeelding een heel belangrijke rol? Een middel om aan de werkelijkheid te ontkomen?
‘Dat denk ik niet, ik denk dat de verbeelding een heel povere manier is om aan de wereld te ontsnappen. Verbeelding kan ook heel gevaarlijk zijn, zoals ik in Momo heb willen laten zien. Wat wij ons ook verbeelden, het staat nooit los van de wereld om ons heen. Dat kan niet, dat is onmogelijk. Dat is een frustratie, maar ook een drijfveer.’
Voor wat?
‘Voor het beter begrijpen van de werkelijkheid door middel van de verbeelding en de taal. Wij gaan er altijd vanuit dat taal er in de eerste plaats is voor communicatie, maar Julian Jaynes, die ik op dit moment lees, schrijft in The origin of the breakdown of the bicameral mind dat taal vooral ook de perceptie dient. Woorden benoemen en ordenen de werkelijkheid.’
Gorter
Of ze evoceren, roepen bijvoorbeeld zoals in Momo nauwelijks te grijpen zintuiglijke indrukken op. Ik moest heel erg aan Gorter denken.
‘Dat je Gorter zegt, vind ik wel grappig. Er staat ergens: “’Nu zachtjes treden, behoedzaam wringen door het gewarte van takken en boa’s van bladeren, goud en appelgroen en wit-grijs en schaduw: lommerruis, loverruisel, nat gebruisel, lomerritsel, lofgesuis, gebroken stralen, lichtgespartel in een net van bladenwarreling. We bladeren neer en tuimelen met de wind mee. Alles is vol adem, alles vol leven.”
‘Dat is Gorter, heel duidelijk. Om recht te doen aan die bonte leegte waarin Momo leeft, moest ik teruggrijpen op Gorter. Heel bewust. Het is ook een hommage aan Gorter.’
Is het niet eigenaardig dat een schrijver die niet in deze cultuur geboren is, Gorter zo gebruikt, terwijl leeftijdgenoten van jou diens werk nauwelijks meer zullen lezen?
‘Ik weet het niet. Het zegt niet zozeer iets over mij, als wel over de kracht van literatuur, die in staat is alle grenzen te overschrijden. Ik moet nu oppassen dat ik niet een kermisachtige bezienswaardigheid word: Hafid Bouazza, een Marokkaan die iets weet van Nederlandse literatuur. Dat zou een beetje beschamend zijn. Het duikt wel steeds op. Een tijdje geleden werd ik gebeld door een mevrouw, die me vroeg voor de jury van de Libris-prijs. Zoals u onze Nederlandse taal beheerst, zei ze. Onze Nederlandse Taal. Dan denk ik, ja, die weelde, die rijkdom moet kennelijk van over de grens komen. Als het zoals in Honderd jaar eenzaamheid – dat niet voor niets zo aanslaat in Nederland – uit Latijns Amerika komt, is het goed, maar in de eigen taal moet het. . . …
Voskuil zijn.
‘…moet het Voskuil zijn. Als je verwijst naar Geerten Gossaert, zeggen ze, ach, die calvinist. Als je verwijst naar Gorter, zeggen ze, ach, die Tachtiger. Als je verwijst naar Couperus, zeggen ze, ach. . . Ik weet niet wat ze dan zeggen, maar ik wil er maar mee aangeven dat het Nederlands al die kanten heeft, een enorme rijkdom. Je kunt het grijze Amsterdam, domweg gelukkig in de Dapperstraat, zo grijs maken als je wilt, maar je kunt er ook, zoals Chris Keulemans in mijn geval een keer gezegd heeft, met je woorden evengoed een zinderende, zwoele stad van maken. Ik heb me weleens afgevraagd of je een kille, grauwe, Amsterdamse sfeer ook in het Arabisch kunt weergeven.’
Dat ga je nog eens proberen?
‘Wie weet. Wat ik mis in de Nederlandse literatuur is de zonnigheid, de vrolijkheid, die het Nederlands ook kent. Ik weiger me erbij neer te leggen dat je dat niet doet. Dat mensen zeggen: zo moet je niet schrijven. Alsof het Nederlands maar tweehonderd woorden heeft, waar je het maar mee moet doen.’
Buitenstaander
Bevestig je zo niet dat je een buitenstaander bent?
‘Misschien, maar dan bevind ik me – overigens in alle bescheidenheid – in goed gezelschap. Het is dezelfde kritiek die Wilson op Nabokov had en Tolstoj op Shakespeare. Alle grote schrijvers zijn buitenstaanders. Misschien dat ik als buitenstaander meer kanten van het Nederlands zie dan degenen die hier geboren zijn. Aan de andere kant denk ik dat elke schrijver als een buitenstaander de literatuur binnenkomt. Elke schrijver zal de taal waarin hij wil schrijven, moeten herontdekken.’
Hij schept zijn eigen taal?
‘Ja, en daarbij wordt alles bruikbaar, van hebban olla vogela tot Couperus, tot Komrij, ook iemand die van die mooie, kleurrijke taal gebruikt. Ja, zullen ze zeggen, omdat hij in Portugal woont, maar dat is natuurlijk niet zo. Ik zeg altijd: ik ben een Nederlandse schrijver, want ik schrijf in de Nederlandse taal en daarom heb ik dezelfde rechten en plichten als welke andere Nederlandse schrijver ook.’
Maar bij jou blijft toch de mogelijkheid bestaan dat men zich afvraagt hoe je achtergrond versluierd in je verhalen zit. Die hele wolk van de immigratie.
‘Je schrijft tegen het gemeen, zei Geerten Gossaert al. Dat ze de boel zo gaan verkreupelen, is onvermijdelijk. Maar dan gaat het niet meer om de literatuur, dan gaat het om maatschappelijke kwesties. Ik wil best mijn bijdrage leveren aan een multiculturele samenleving, maar alleen doordat wat ik schrijf niveau heeft. Ik heb geen zin om daar als ”model-Marokkaan” aan mee te doen. Natuurlijk krijg ik daar vragen over. Maar wat moet ik antwoorden? Ik ben niet degene die over allerlei maatschappelijke en politieke kwesties zijn mening ten beste moet geven. Daarvoor ken ik de feiten onvoldoende. Ik wil schrijven.’
WKtS
Oorspronkelijk gepubliceerd in de Volkskrant in 1998
De foto is gemaakt door Machteld Dicke.