
LONZA, LÖTSCHENTAL, LOOD DREUNDE HET IN HEM, LåNGBANSHYTTAN, LOOD.
50
Nee, het lood. Hugo Ball was ten slotte de bergen ingelopen, verzadigd van alle dadaïstische nonsens. Wilde één zijn met de rotsen, wilde deelhebben aan de bezieling die de levende steen je geeft, meer dan de mens. Geen grappen meer. Alle grensoverschrijdingen roepen hun einde in zicht. Eén met je schepper. Vader. Hij zag de eiken, laag en breed, de dennen, de berken en plotseling voelde hij zich opgetild en als Nils Holgersson naar de Koelaan verplaatst, waar hij als jongen zo vaak had gefietst, via Bunnik naar Zeist, op weg naar de bossen. Alle kastanjes omgezaagd. Alle kastanjes, honderden… Honderden kastanjes omgezaagd. Het groen, manshoog opgetast, versperde hem de weg. Hij stapte af en liep, fiets aan de hand. Kon niet verder. Zes rijen rode en witte kastanjes, een groene kerk, een kathedraal, die hem telkens weer een ongekend warm welkom had bereid, een gevoel dat hij nooit ergens anders had gesmaakt, zeker niet thuis, waar zijn vader alleen maar klaagde over ‘die rotbomen’ die hij graag aan parkeerplaatsen opgeofferd had gezien, haatte zijn moeder, weg – in één klap weg!
Hij was zo van slag geweest dat hij wekenlang in een smog had rondgedwaald. Zelfs het voetballen op zaterdag had alle bekoring verloren. Honderden bomen, gekapt. Waarom had het hem zo getroffen? Bomen genoeg. De vernieling van die schoonheid. Dat ruisen. Die lichtplekken. De niet te bevatten vernieling. Omdat de weg te smal dreigde te worden voor het autoverkeer. Van Bunnik naar Zeist! Twee vlekjes op de wereldkaart waar niemand in en niemand uit hoefde! Ilse zou hem redden. Had de pijn van haar stervende vader met beide handen weggestreken. Handoplegster. Waar was ze? Waar was hijzelf? Hoe lang had hij gelopen? Door het geboomte heen zag hij water glinsteren. Was hij hier geweest? Hij keek op zijn horloge. Een uur onderweg. Ilse. Over een uur zag hij haar weer. Hij verging van dorst, boog zich over het water, vulde de kom van zijn hand. Hij hoorde de vogels hun vogeltaal kwinkeleren, duizenden vogels, de meeste onzichtbaar, hij zag de bomen, ze kenden de kettingzaag nog niet, kenden de totale vernieling nog niet die zou komen en alles zou vernietigen. Ook de vogels, hoe ze ook floten. De fall–out. Hij struikelde, een tak, in mos gevat. Hij pakte hem op en droeg hem als een scepter voor zich uit. Koninklijk hoogheid, voor haar. ‘Das Urwald als Lehrmeister.’ Ineens wist hij weer waar hij heen moest. Ilse. Hoe ze riep. Bevrijd stapte hij voort, in draf bijna, een uur.
Het was stil, windstil, geen peppel die ritselde, de aarde draaide niet langer om de zon, hij was ín de tijd die niet nu niet meer vergleed, niet meer kon verglijden… Was de bom gevallen? O, God, daar was ze, nog op dezelfde steen, en sneed met haar rode mes ringen in de bast van een tak. Een wandelstaf, een essenhouten wandelstaf. ‘Voor jou,’ zei ze en overhandigde hem de stok.
Of het door het oerbos kwam of het onvermoeide licht dat ze aan het tollen van hun planeet te danken hadden, hij zou het niet hebben kunnen zeggen, maar ’s avonds in een opnieuw tamelijk oud aandoende herberg, waar ditmaal zowaar een tweetal bezoekers was neergestreken, een echtpaar zo te zien, beklemd en op afstand, zaten ze lang aan tafel en praatten. Werner uitgebreid over zijn alfabet, maar vooral over het lood dat overal was. Zelfs in de Lonza had hij tijdens de reis met Sandra tot zijn verrassing moeten constateren. Hij vertelde over de angst daar, al sinds de Kelten zich er gevestigd hadden. Maskers hadden ze zich gesneden. Afstotende maskers. Maar geen mombakkes had de angst verdreven. Hij groeide als een poliep in het duister. ’s Morgens was vaak, na weer een doorwaakte nacht, de melk van de koeien rood als bloed geweest… Rode melk die we drinken… Lonza, Lötschental, lood, dreunde het in hem, Långbanshyttan, lood.
Ilse luisterde, maar reageerde niet. Alsof ze zelf uitgepraat was en verder het woord aan hem liet. Het was een uitzonderlijk moment. Hij voelde het. Hij kwam terug op haar opmerking over Eugène en wat hij gezegd had toen Werner hem had verteld dat hij met Ilse op reis zou gaan. Naar het lood. Eugène had zelfs niet met zijn ogen geknipperd. Had hem alleen de kans gegeven zich nader te verklaren. Over zijn alfabet, en dat hij ook niet wist waarom, maar dat hij naar Långbanshyttan moest. Alsof een onbekende kracht hem daarheen dreef, had hij gezegd, maar om niet al te zweverig te klinken, had hij zich gehaast er een rationele verklaring bij te verzinnen: dat hij dacht zijn alfabet pas te kunnen creëren als hij bij wijze van spreken met beide benen, met héél zijn lichaam in een historisch voorstadium van al die lettersnijderij had gestaan, zoals Aus, had hij er aarzelend aan toegevoegd, zich liet inspireren door de pigmenten die hij als een alchemist in zijn atelier uit kruiden, grassen, bloembladen, mineralen en schildluizen bereidde. In deze tijd! Zo’n modern schilder! Oude kleuren! ‘Ach,’ had Eugène mummelend opgemerkt, ‘het scheppingsproces, Werner, we hebben na zoveel eeuwen nog steeds geen idee. Iemand zou het eens gedetailleerd, van uur tot uur tot uur, van dag tot dag moeten opschrijven. Het zou ons veel leren over ons zelf. Misschien wel àlles. Waar jij nu een glimp van begint te zien, is de krankzinnigheid ervan, de volslagen krankzinnigheid… Het moet, ja, maar het hoe en waarom – geen idee. Laten we zeggen dat alles goed is als het maar tot iets leidt. Zelfs je tanden laten trekken, is toegestaan. Zat trouwens ook veel lood in, in die ouwe tanden van mij.’ En hij had, een zeldzaamheid voor Eugène, gegrijnsd. ‘Van onderen man, van boven vrouw’, was het door Werner heengegaan – maar niet lang meer, dan was Eugène van top tot teen vrouw, ook een manier om te kunnen scheppen. Of moest hij zeggen: baren?
Hij zei het Ilse, maar die hield haar mond, rustig, mooi, jong, licht gebronsd, ze keek alleen maar en dat schonk hem een gevoel dat hij voor het eerst op hun gemeenschappelijke zoektocht onderging. Toen hij een uur later zijn bed opzocht, wist hij dat er niets meer fout kon gaan, hoewel hij zich daar de laatste dagen nauwelijks het hoofd over had gebroken. Er was te veel gebeurd, de tijd had opgehouden te bestaan.
De volgende dag, Werner had geen idee wat voor dag, en Ilse evenmin, kwamen ze in Långbanshyttan aan, een dorp dat je onmogelijk een dorp kon noemen, zelfs geen vlek. Een paar verspreide huizen, groen, en overal nog sporen van het gewroet waarmee de Zweed hier hebzuchtig de schitterende grondstof voor zijn rijkdom had gedolven. Ze vonden, zowaar, een huis waar ze konden slapen, een bed and breakfast, en aten er stokvis en gebakken aardappelen met de vrouw des huizes, die door haar man in de steek was gelaten en alleen een jongetje van een jaar of tien als gezelschap had.
Na het avondmaal wandelden ze, als gewoonlijk, nog wat rond in de wolkenloze avond en keken hoe de dreven hun grillige lijnen van voor hun voeten tot in de verste verten uitstrekten, niet te belopen, smaller en smaller, tot aan de Noordkaap, het land van de Samen, het verdwijnpunt in de eeuwigheid. Ja, dacht Werner, toen ze stilstonden om de overweldigende indruk van weidsheid tot zich toe te laten, ik ben bereid.
Het werd een korte, droomloze nacht. Al om zes uur sprong hij, langslaper die hij was, uit zijn bed. Vol verwachting, gespannen. Hij hoorde Ilse op zijn deur kloppen.
‘Werner,’ riep ze zachtjes.
‘Ik kom,’ antwoordde hij.
Ze ontbeten, zonder de vrouw en het kind die nog sliepen, gordden hun bergschoenen aan en liepen naar de weg die ze ’s avonds hadden verkend. Vandaar leidden tal van paden naar verlaten groeven.