God dobbelt niet – 49

MISSCHIEN ZIE IK DE RODE WATERLELIE
49
 
Haar dag ging die hele Zweedse zomer open als een gouden roos en en passant vertelde ze hem over de Zweden en hun geschiedenis, hun eerste ontdekkingsreizen naar Amerika, lang voordat de Nederlanders, de Britten en de Portugezen daar de schepen voor hadden en nog doende waren elkaar hun navigatiemethoden te ontstelen. Bedrijfsspionage avant la lettre.
 
De volgende ochtend zei ze: ‘Ja, Tiveden. We kunnen van hier via Örebrö naar het noorden, naar Långbanshyttan, maar we kunnen ook een kleine omweg maken, naar het zuiden en dan met een bocht naar het noorden.’
 
Wat maakte het uit? Alleen het doel telt.
 
Tiveden,’ zei ze, ‘is een oerbos. Ik denk dat we ons het genoegen van zo’n ongerept stuk natuur niet moeten ontzeggen.’
 
Werner knikte en Ilse vertelde: ‘Na de laatste ijstijd, toen dit deel van Zweden omhoog gedrukt werd en de heuvels werden gevormd, met daartussen al dat water, ontstond hier een onafzienbaar woud. Er hebben nooit mensen gewoond en later, toen die er wel kwamen, zijn ze heel lang met hun vingers overal vanaf gebleven. Zeg maar tot in de tijd van De maagdenbron durfden ze er ook niet in, in dat eeuwig zingende bos. Ze waren bang. Overal zagen ze en hoorden ze geesten en demonen. Pas toen hun kinderlijke geloof in trollen en andere angstaanjagende wezens begon te kwijnen en iets voor de huiskamer werd, durfden ze te gaan kijken en leek het ze wel handig om af en toe een boom te kappen. Daardoor kwamen er paden, de enige die er nog steeds zijn en waarlangs je het bos van noord naar zuid kunt doorlopen. Maar verder zijn ze er afgebleven, de plaatselijke bewoners, en zo vulde het woud zich geleidelijk met sprookjes, legenden, fabels en verhalen alsof daar in midzomernachten of ’s winters bedolven onder een dik pak sneeuw goden mens werden en de Zweden alle rijkdom van de wereld in het vooruitzicht stelden als ze maar bang en laf zouden blijven en nooit zouden lachen en het kind in zichzelf om zeep zouden brengen…’
 
Ze lachte.
 
‘Fantastisch, hè, zo’n vrijplaats, maakt al het imaginaire mogelijk. Ik denk dat het bos dat idee uitlokt, het idee dat zo’n oerwoud al duizenden en duizenden jaren zichzelf in stand houdt en de mens niet nodig heeft… Het kan hem natuurlijk wel zijn plaats wijzen…’
 
Weer lachte ze, vrolijk, zo frivool gekleed met een luchtig, haast tot de taille openvallend vuurrood bloesje dat Tarzan haar in deze jungle onmiddellijk brullend van lust  zou bespringen. Me Jane. Ze had naar iets dierlijks geroken. Het denkbeeld om in zo’n bos rond te lopen en de spookachtigheid ervan te ondergaan, of misschien wel te doorstaan, wekte een vreemde mengeling van emoties in hem. Ook angst. Altijd bang… Soms had je het gevoel, in een oude stad, onlangs weer heel sterk in Lübeck bijvoorbeeld, dat je tegelijkertijd in het heden en de geschiedenis wandelde, dat je iemand van deze tijd was, maar ook van een lang vervlogen verleden. Hoever ging je dan terug? In Utrecht tot de tijd van de Romeinen. En dan nu misschien met Ilse…?
 
Hoe lang hielden een eik, een es en een linde stand in een oerbos? Vijfhonderd jaar? Duizend jaar? Zouden er nog runen van heidense bezoekers ingekerfd staan? Harten met een pijl erdoor. Sandra, ik hou van je. Lynxen in het hakhout als de Perzen in het atelier van Aus.
 
Het vergde een uur of twee om het punt te bereiken waar Tiveden hen zou toelaten. Ze parkeerden de auto. Ze waren de enige bezoekers. Ilse hing een veelgebruikte rugzak om en zette er stevig de pas in. Ze spraken geen woord. Hij hoorde haar alleen maar ademen…
 
Werner had geen idee hoe lang ze hadden gelopen, toen Ilse het stilzwijgen verbrak en zei, aan de oever van een zo intens stil, blauw meer dat het hem haast geschilderd voorkwam: ‘Ik zet me een wijle neer, jongen, maar loop jij rustig nog wat rond. Misschien zie ik de rode waterlelie…’
 
Was ze moe? Nee, dacht Werner, Ilse werd niet moe.
 
Ze liet zich op een steen zakken en zat als in een zetel zo kalm en in harmonie met haar omgeving dat ze wel thuis leek, in haar tuin, ook daar kon ze zo zitten, genieten en kijken, overbloezend van liefde die haar soms, mondjesmaat, tot kastijding dwong met hak, schaar, schoffel en bindtouw. Ze zei: ‘Das Urwald als Lehrmeister, Werner, grijp je kans.’
 
Werner lachte, hij was zeker niet moe, integendeel, hij liep graag in het bos, alsof hij door te bewegen het aroma ervan losmaakte en de kleuren kon laten vervloeien tot nieuwe. Hij wilde van het pad af, het struikgewas in, hij wilde naar een plaats, of althans zichzelf in de waan brengen dat hij op zo’n plaats was, waar nog nooit een Zweed of welk mens dan ook zijn hoef had gezet. Hij moest. Hij liep. Hij wist niet wat er over hem kwam. Hij rook het woud nu, hij rook het oerwoud, zo ruikt geen bos in Nederland meer. ‘En dan wat is natuur nog in dit land…’ Tiveden. Zou hij verdwalen?
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
iets dierlijks geroken. Het denkbeeld om in zo’n bos
rond te lopen en de
spookachtigheid ervan te ondergaan, of misschien wel
te doorstaan, wekte een vreemde mengeling van
emoties in hem. Ook angst. Altijd bang… Soms had
je
het gevoel, in een oude stad, onlangs weer heel sterk
in Lübeck bijvoorbeeld, dat je tegelijkertijd in het
heden en de geschiedenis wandelde, dat je iemand van
deze tijd was, maar ook van een lang vervlogen
verleden. Hoever ging je dan terug? In Utrech
t tot de
tijd van de Romeinen. En dan nu misschien met Ilse…?
Hoe lang hielden een eik, een es en een linde stand in
een oerbos? Vijfhonderd jaar? Duizend jaar?
Zouden er nog runen van heidense bezoekers
ingekerfd staan? Harten met een pijl erdoor. Sandr
a, ik
hou van je. Lynxen in het hakhout als de Perzen in het
atelier van Aus.
Het vergde een uur of twee om het punt te bereiken
waar Tiveden hen zou toelaten. Ze parkeerden de auto.
Ze waren de enige bezoekers. Ilse hing een
veelgebruikte rugzak om en zet
te er stevig de pas in.
Ze spraken geen woord. Hij hoorde haar alleen maar
ademen…
Werner had geen idee hoe lang ze hadden gelopen,
 
toen Ilse het stilzwijgen verbrak en zei, aan de oever
van een zo intens stil, blauw meer dat het hem haast
geschilderd vo
orkwam: ‘Ik zet me een wijle neer,
jongen, maar loop jij rustig nog wat rond. Misschien
zie ik de rode waterlelie…’
Was ze moe? Nee, dacht Werner, Ilse werd niet moe.
Ze liet zich op een steen zakken en zat als in een zetel
zo kalm en in harmonie met haa
r omgeving dat ze wel
thuis leek, in haar tuin, ook daar kon ze zo zitten,
genieten en kijken, overbloezend van liefde die haar
soms, mondjesmaat, tot kastijding dwong met hak,
schaar, schoffel en bindtouw. Ze zei: ‘Das Urwald als
Lehrmeister, Werner, grij
p je kans.’ Werner lachte, hij
was zeker niet moe, integendeel, hij liep graag in het
bos, alsof hij door te bewegen het aroma ervan
losmaakte en de kleuren kon laten vervloeien tot
nieuwe. Hij wilde van het pad af, het struikgewas in, hij
wilde naar een p
laats, of althans zichzelf in de waan
brengen dat hij op zo’n plaats was, waar nog nooit een
Zweed of welk mens dan ook zijn hoef had gezet. Hij
moest. Hij liep. Hij wist niet wat er over hem kwam. Hij
rook het woud nu, hij rook het oerwoud, zo ruikt geen
bos in Nederland meer. ‘En dan wat is natuur nog in dit
land…’ Tiveden. Zou hij verdwalen?
 
Nee, het lood. Hugo Ball was ten slotte de bergen
ingelopen, verzadigd van alle dadaïstische nonsens.
Wilde één zijn met de rotsen, wilde deelhebben aan de
bezieli
ng die de levende steen je geeft, meer dan de
mens. Geen grappen meer. Alle grensoverschrijdingen
roepen hun einde in zicht. Eén met je schepper. Vader.
Hij zag de eiken, laag en breed, de dennen, de berken
en plotseling voelde hij zich opgetild en als Nil
s
Holgersson naar de Koelaan verplaatst, waar hij als
jongen zo vaak had gefietst, via Bunnik
naar Zeist, op weg naar de bossen. Alle kastanjes
omgezaagd. Alle kastanjes, honderden… Honderden
kastanjes omgezaagd. Het groen, manshoog opgetast,
versperde h
em de weg. Hij stapte af en liep, fiets aan
de hand. Kon niet verder. Zes rijen rode en witte
kastanjes, een groene kerk, een kathedraal, die hem
telkens weer een ongekend warm welkom had bereid,
een gevoel dat hij nooit ergens anders had gesmaakt,
zeker n
iet thuis, waar zijn vader alleen maar klaagde
over ‘die rotbomen’ die hij graag aan parkeerplaatsen
opgeofferd had gezien, haatte zijn moeder, weg
in
één klap weg! Hij was zo van slag geweest dat hij
wekenlang in een smog had rondgedwaald. Zelfs het
voe
tballen op zaterdag had alle bekoring verloren.
Honderden bomen, gekapt. Waarom had het hem zo
 
getroffen? Bomen genoeg. De vernieling van die
schoonheid. Dat ruisen. Die lichtplekken. De niet te
bevatten vernieling. Omdat de weg te smal dreigde te
worden v
oor het autoverkeer. Van Bunnik naar Zeist!
Twee vlekjes op de wereldkaart waar niemand in en
niemand uit hoefde!
Ilse zou hem redden. Had de pijn van haar stervende
vader met beide handen weggestreken. Handoplegster.
Waar was ze? Waar was hijzelf? Hoe lan
g had hij
gelopen? Door het geboomte heen zag hij water
glinsteren. Was hij hier geweest? Hij keek op zijn
horloge. Een uur onderweg. Ilse.
Over een uur zag hij haar weer. Hij verging van dorst,
boog zich over het water, vulde de kom van zijn hand.
Hij hoo
rde de vogels hun vogeltaal kwinkeleren,
duizenden vogels, de meeste onzichtbaar, hij zag de
bomen, ze kenden de kettingzaag nog niet, kenden de
totale vernieling nog niet die zou komen en alles zou
vernietigen. Ook de vogels, hoe ze ook floten. De fall
ou
t. Hij struikelde, een tak, in mos gevat. Hij pakte
hem op en droeg hem als een scepter voor zich uit.
Koninklijk hoogheid, voor haar. ‘Das Urwald als
Lehrmeister.’ Ineens wist hij weer waar hij heen moest.
Ilse. Hoe ze riep. Bevrijd stapte hij voort, in d
raf bijna,
een uur. Het was stil, windstil, geen peppel die ritselde,
 
de aarde draaide niet langer om de zon, hij was ín de
tijd die niet nu niet meer vergleed, niet meer kon
verglijden… Was de bom gevallen? O, God, daar was
ze, nog op dezelfde steen, en
sneed met haar rode
mes ringen in de bast van een tak. Een wandelstaf, een
essenhouten wandelstaf. ‘Voor jou,’ zei ze en
overhandigde hem de stok.
Of het door het oerbos kwam of het onvermoeide licht
dat ze aan het tollen van hun planeet te danken
hadden,
hij zou het niet hebben kunnen zeggen, maar
’s avonds in een opnieuw tamelijk oud aandoende
herberg, waar ditmaal zowaar een tweetal bezoekers
was neergestreken, een echtpaar zo te zien, beklemd
en op afstand, zaten ze lang aan tafel en praatten.
Werner u
itgebreid over zijn alfabet, maar vooral over
het lood dat overal was. Zelfs in de Lonza had hij
tijdens de reis met Sandra tot zijn verrassing moeten
constateren. Hij vertelde over de angst daar, al sinds
de
Kelten zich er gevestigd hadden. Maskers hadden
ze
zich gesneden. Afstotende maskers. Maar geen
mombakkes had de angst verdreven. Hij groeide als
een poliep in het duister. ’s Morgens was vaak, na weer
een doorwaakte nacht, de melk van de koeien rood als
bloed geweest… Rode melk die we drinken… Lon
za,