God dobbelt niet – 45

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

WANT ER WAS MAAR EEN WEG…

 

4. GOD DOBBELT NIET

 

45
 
Was het nog juli, of al augustus? Werner wist het niet. De tijdrekening, ja de jaartelling zelf was gedurende al die Zweedse dagen uit zijn bewustzijn weggesijpeld. Hij las de kaart, maar veel te doen had hij niet, want er was maar één weg en die kon het makkelijk alleen af.
 
Nadat ze een flink stuk gereden hadden, vroeg hij: ‘Zou jij in zo’n commune kunnen leven?’
 
Ilse keek hem aan.
 
‘Heb je even tijd?’ vroeg ze.
 
Werner lachte.
 
‘Daar vraag je me wat,’ vervolgde ze langzaam, traag voor haar doen, alsof een antwoord in dit geval nog niet zo eenvoudig was. ‘Ik heb het nooit geprobeerd,’ zei ze ten slotte, ‘maar er hebben zich een paar geschikte gelegenheden voorgedaan. Het idee lachte me toe…, maar het is er nooit van gekomen… Misschien was ik bang voor de religieuze motivatie van sommige mensen die ik kende, ook door Otto. Otto is in een commune opgegroeid. Ik werd een beetje benauwd als ik aan al die wereldverbeteraars dacht… Het hield ook nooit lang stand. Nee, aan communes ontbreekt iets, het zijn geen kloosters met hun hiërarchie, hun gehoorzaamheid aan Rome en hun geloof aan God. Het zijn in mijn ogen groepjes excentriekelingen die met elkaar hooguit delen dat ze “de” samenleving als zodanig niet aanvaarden en vrij willen zijn, willen spelen misschien, maar of ze dat spelen nu niet mogen van zichzelf of van iets of iemand anders niet, ik weet het niet, maar vaak zie je de zelfgekozen vrijheid met zoveel idealen er toch tot een dwingende leer verworden zodra de groep er mee bijeengehouden moet worden. Wat de enkeling als uitweg voor ogen zweeft, waarvan hij droomt, zou je kunnen zeggen, want de vergelijking met een droom gaat misschien nog het meest op, wordt door een verzameling mensen per definitie stukgemaakt…, of misschien moet ik zeggen, krijgt een stuclaag die het leven erin doet verstenen, tot fossiel maakt, nee, dat was niets voor mij, zo’n commune, en jij…’
 
Werner stak een sigaret op en reikte er Ilse ook een aan.
 
‘Het lijkt mij wel wat,’ zei hij, ‘vooral als je ziet hoe mooi ze wonen… Dat was een lekker plekje van Arne, AnniFrid, Lars, Lena en hun vrienden in Stockholm. Trouwens wat je me over Otto en zijn Monte Veritá vertelde, leek me ook wel wat. In dat opzicht passen communes kennelijk in een lange monastieke traditie. De kloosteroorden vestigden zich ook op de fraaiste plaatsen in Europa. Geld zat natuurlijk. Weet je hoe wij woonden?’
 
Ilse reageerde niet, misschien sprak zijn toespeling op de armelijke woonomstandigheden van de Roolvinks in Utrecht haar niet aan…
 
‘Maar wat me werkelijk aantrekkelijk lijkt,’ vervolgde Werner met enige schroom, ‘is dat je je ideeën kunt delen. Dat er naar je geluisterd wordt. Dat het ergens over mag gaan. Dat is in het gewone leven nog niet zo gemakkelijk.’
 
Hij moest aan de krant denken en de soms slopende woordenwisselingen, heviger naarmate hij iets liever wilde. Alsof zijn tegenvoeters er een neus voor hadden, róken hoe graag je iets wou. Om de zaak zelf ging het dan allang niet meer… Misschien had Ilse gelijk, moesten mensen in een groep datgene wat ze verraste of verbaasde wel vernietigen om niet plotseling weer individu te hoeven zijn, alleen…
 
Hij zei: ‘Ik voel ik me in een gezelschap algauw opgesloten…, ik weet het niet, het kan me heel erg benauwen, de geringste afwijzing kan me dagenlang uit het veld slaan, nee, ik ben liever alleen…, ik moet me onbespied kunnen wanen en geen druk van anderen hoeven voelen om vrij te zijn, ik moet mijn gedachten op door mijzelf gekozen dingen kunnen afstemmen en niet op andermans gezeik, ook al weet ik dat dat niet kan omdat ik, zoals jij me hebt bijgebracht en na Arne, Lars en Lena ben ik er helemaal van overtuigd een te verwaarlozen onderdeeltje in het goeddeels onzichtbare raderwerk van de technologie ben. Misschien is dat de reden waarom je in deze tijd het “sociale’’ zo hoort benadrukken, het samendoen, de solidariteit, de teamgeest een reactie op de oppermacht van de technologie.’
 
‘Het individu sterft uit,’ zei Ilse, ‘dat is waar, de uniforme mens, de massamens, het is uitgebreid geanalyseerd, is aan de winnende hand en juist daarom dacht ik mijn heil in zo’n reservaat te moeten zoeken… Er kan voor de kinderen van onze managers een verlokkende roep van uitgaan…’
 
‘Zoals van Dada,’ zei Werner.
 
‘Zoals van Dada,’ reageerde Ilse. ‘Het zou me niet verbazen als Dada nog in deze eeuw door nazaten van onze bureaucraten heilig wordt verklaard…’
 
‘En dan de vrije liefde…,’ zei Werner.
 
Ilse keek hem verrast aan.
 
‘De vrije liefde?’
 
‘Ja,’ zei Werner, ‘dat je met elke vrouw naar bed mag en elke vrouw met jou. Dat het eigendomsrecht op de geslachtsorganen bij niemand anders meer berust dan bij jezelf. Het lijkt mij dubbel genieten, snap je, eerst het genot met een ander, of misschien met meer anderen, en dan ook nog het besef dat je vrijt in dienst van het communale ideaal. Dat is toch een aantrekkelijk soort veelwijverij, vind je niet? Of moet ik zeggen, een aantrekkelijk soort veelmánnerij want de vrouwen mogen natuurlijk ook iedereen nemen die ze bevalt…, dat is toch vooruitgang? Misschien zijn communes door alle tijden heen wel proeftuintjes geweest voor wat mensen diep in hun hart willen…’
 
‘Dat zou heel goed kunnen,’ zei Ilse, ‘mensen ervaren nu eenmaal altijd een bepaald soort maatschappelijke druk. Dan is genieten, het genot, een uitweg. Misschien is het wel het laatste restje menselijkheid dat ons, zowel man als vrouw, in deze tijd overblijft. En laten we wel wezen: genot ís toch de essentie van ons bestaan. Het is in ons joodschristelijk beladen verleden onder al die rokken en kuisheidsgordels aardig verstikt geraakt, maar je kunt toch niet ontkennen dat er de mooiste dingen aan zijn ontsproten, de kunst die we koesteren, de overgave die we kennen als religieuze vervoering…’
 
Ze keek hem haast schalks aan. ‘Maar ik voorspel je Werner dat we van dat genot niet lang meer zullen mogen genieten nu heel die ballast uit het verleden overboord gekieperd wordt. Ik ben ervan overtuigd dat het stille, genietende plezier, het nauwelijks waarneembare, de rimpeling op de plas, de met zoveel liefde nagetrokken lijnen van een dood vogeltje, het gras onder je blote voeten, de fallus impudicus in het herfstbos, de cellosuites van Bach, heel het universum in een dauwdruppel op een rozenblad, al die nietige genietingen waarvoor we door de genereuze, alomvattende, moederlijke kracht van onze beschaving oog hebben gekregen, zullen moeten wijken voor een hard, grof, materieel soort zakelijk uit te baten genot dat ons te gelegener tijd door de strot zal worden geduwd zoals de mais de ganzen voor de foie gras zodra de technologie eraan toe is het voor ons massaal, chemisch, mechanisch en industrieel vervaardigd aan te maken… Denn alle Lust will Ewigkeit… Nu, dat zullen we weten. De porno zal als een stinkende zinkzalf over ons worden uitgesmeerd…’
 
Was het AnniFrid, die in heel haar demonstratieve onbereikbaarheid tussen hen oprees, gaaf als een zomervrucht, maar zo leproos van binnen? Lena? Wat had die vrouw bezield?
 
Voor hen doemde een reusachtige eland op.
 
Koffie? vroeg Ilse.
 
Hij knikte.
 
Als een immens schaduwbeeld stond het voorwereldlijke dier doods en stil op de uitkijk. Toen ze erlangs reden zag hij de uit multiplex gefiguurzaagde vorm. Ze bogen af, een uitgestrekt terrein op, met aan het eind een uitbundig gepavoiseerde blokhut. De vlaggetjes fladderdden in de wind. Dichterbij gekomen zag hoe hij hoe verschoten ze waren. Wrighley Chewing Gum. Coca Colaborden flankeerden de ingang. Ernaast stond een haveloze Amerikaan met een lekke band. In de hut was het zo donker dat Werner niet meteen de vrouw zag die in het schijnsel van een peertje gebogen over de tapkast een krant stond te lezen.