GALENIET – 9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

DADA. DADA IN DE PROVINCIE

9

Fotoredacteur Antoine Kasteel, negentiende-eeuwse dilettant, steevast gehuld in slobbertrui en plusfours (‘drollenvanger’ in de volksmond), werd zijn steun en
toeverlaat. Kenmerkend voor Antoine was dat hij onder alle omstandigheden een snuivende lach kon produceren die nooit lang aanhield, maar meestentijds een probaat middel bleek te zijn tegen welk geëtter dan ook. Antoine had met vrucht de scheikunde bestudeerd en die studie zelfs met een summa cum laude afgerond, maar een baan bij de Shell of de Akzo had hij niet zien zitten. Hij was al in zijn eerste jaar op de universiteit met Caroline getrouwd die om de twee jaar, of zo veel eerder als biologisch mogelijk was, een kind ter wereld bracht, zodat ze samen, allebei nog geen 33 jaar oud, de gelukkige vader en moeder waren van maar liefst acht Kasteeltjes die in alle maten en soorten door hun arbeiderswoninkje kropen, liepen en renden terwijl Antoine aan de huiskamertafel onverstoorbaar in zijn geleerde boeken bladerde, pipet en distilleerkolf hanteerde en levensgevaarlijke chemicaliën in retorten uitgoot.

Die week zocht Werner hem op in het Ondiep, de volksbuurt achter de Amsterdamsestraatweg, waar hij met vrouw en kroost woonde. Het liep tegen zevenen, Caroline zat te breien en van de omvangrijke kinderschaar waren nog maar twee schaapjes op de been.

Antoine was al aan het goochelen geweest. Hij had foto’s, koppen, stukken zetsel in proef en felkleurige repen papier in alle tinten rood (alleen rood, had Werner verordineerd en daaraan had Antoine zich met een spottend lachje gehouden) vakkundig door elkaar gehusseld zodat er een verrassende collage was ontstaan die Werner bewonderend deed opmerken: Een waarachtig kunstwerk, Antoine.’

‘Goed,’ zei Antoine, ‘maar daar gaat het nu even niet om. Het gaat erom dat we dit, iets dergelijks, deze chaos, ook gedrúkt krijgen en dat kán, maar alleen zó,’ en hij wees: ‘Dát kun je laten zetten, dát kan bij de opmaak in elkaar geknutseld worden, het zal niet meevallen, maar het kan, maar dit hier,’ en hij toonde een prop papier waarop nog net de woorden VAL en BURGEMEESTER te lezen waren, ‘zul je moeten fotograferen, en daarvan zal een, je weet het, duur zinkcliché gemaakt moeten worden. We moeten een dimensie terug, Werner, van drie naar twee – het lot van degenen die met de drukpers verbonden zijn.’

Hij keek Werner olijk aan.

Werner hoorde het tikken van de breinaalden. Een van de twee nog wakkere Kasteeltjes geeuwde luidruchtig, achter het huis rammelde een goederentrein voorbij.

Hier, begreep Werner, ontstond kunst, Grote Kunst. Van drie naar twee dimensies, verdomd, en toch werkelijker dan de werkelijkheid. Hier, in dit woonkamertje van drie bij vier meter, gedomineerd door een eiken tafel met trijpen kleed, moeder misschien alwéér zwanger, werd kunst gemaakt, kunst die het mensdom tot ver over de landsgrenzen in beroering zou brengen.

Dada. Dada in de provincie.

Drie dagen lang werd er gefotografeerd, getekend, gezet, geclicheerd en opgemaakt en juist voor het weekeinde waren ze zover dat er een proef van de bijlage kon worden gedrukt. Werner had een voorpagina en een pagina 3 ontworpen. Ze zouden in acht pagina’s van de vrijdagkrant meedraaien om een idee te krijgen van uiterlijk en omvang. Omdat hij nog geen naam had voor het supplement, had hij een strook bovenaan de voorpagina blanco gelaten. Het openingsverhaal sloot aan bij de surrealistische montage die Antoine gemaakt had en zelf had gefotografeerd. De kop luidde: SCHÖNGEIST IN HET STOF. Hij was door Galesloot met de hand gezet uit de lelijkste chocoladeletter die hij had. ‘Kan dat wel, zo lelijk?’ had Werner Helmut nog gevraagd, maar die had monter geantwoord: ‘Het doel heiligt de middelen.’

Het verhaal over de val van de burgemeester, ten dele zoals het in de krant had gestaan, aangevuld met fakezetsel, hadden Werner en Antoine zodanig in stukken gescheurd dat het in één oogopslag leek te bieden wat het beloofde: een omgedonderde prullenbak met minstens zoveel flarden Dichtung als repen Wahrheit. Pagina 3 hadden ze wat rustiger gehouden.

Hoewel het ruim tijd was voor het bier (en de verdachte huizen) had een klein gezelschap zijn nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen. ‘ t Sas, Antoine, Douwe, Ad, Arend en Koppenkeessie groepten samen in de drukkerij. Om drie uur precies liet de man die Werner en Carlo een paar weken terug van een wisse dood had gered, voor de laatste keer die dag zijn pers fluitend opstomen. Nauwelijks was het gedaver tot het bekende oorverdovende stampen en sissen aangezwollen of Groothuizen snaaide al geroutineerd de paar kranten van de band die voor het kleine gezelschap nodig waren. Ze werden meteen opengevouwen, doorgebladerd.

’t Sas liep met zijn exemplaar weg naar zijn kamer. Werner volgde hem. ’t Sas keek hem aan. ‘Laat ik eerlijk zijn, Werner,’ zei hij, ‘ik vind het prachtig, gedurfd, origineel ook. Je weet: ik hou van moderne typografie en experimenten. Onze tijd vraagt erom. Maar,’ hij wachtte een ogenblik, ‘gaat dit niet te ver?’

Werner voelde zijn spieren verslappen. Hij werd zich een vage druk onder zijn borstbeen gewaar. ‘Gaat dit niet te ver?’ Ging iets in de kunst ooit te ver? Antoine en hij waren bang geweest dat ze om de een of andere reden niet ver genoeg waren gegaan. Vooral Antoine, huisvader met vijftien jaar ervaring in de procreatie, had steeds gekkere invallen voorgesteld. Vooruit! Ze moesten vooruit! Hij had zelfs de zinnen, woorden en letters van het burgemeestersverhaal willen verknippen om, zoals hij zei, de verborgen waarheid in dit stukje prutsjournalistiek, de menselijke stem, de klank van de woorden, teken voor teken, ja, ook dat zei hij, teken voor teken, zichtbaar te maken en Werner had zijn geestdrift zo aanstekelijk gevonden dat niet in hem opgekomen was de spelbreker uit te hangen, maar hij had wel gedacht: wat bedoelt hij
eigenlijk? Spreekt hier niet vooral de scheikundige? Misschien hadden ze zich daarom ingehouden…

‘Maar gaat dit niet te ver?’

De woorden hingen als verschaalde rook in de hoofdredactionele kamer die van het ene moment op het andere van een aristocratisch sociëteitsvertrek in een kale stationswachtkamer veranderde met die armoedige zweetlucht van haastige onverschilligheid.

‘Hoe bedoelt u?’ wist hij ten slotte uit te brengen. Hij zocht steun bij de deurpost.

‘Nu ja,’ sprak ’t Sas, ‘ik bedoel, zijn onze lezers hier wel aan toe?’

Onze lezers, dacht Werner, hoe weet ik dat? Wat kan het mij godverdomme schelen. Ze doen hun best maar. Het gaat hier om het allermooiste wat ze krijgen kunnen, iets wat andere kranten ze niet cadeau zullen doen.

‘Ik denk het wel,’ zei hij ten slotte vermoeid alsof hij nachtenlang had doorgehaald. ‘Vergeet niet, meneer, dat er een nieuwe generatie aankomt, een generatie die met beeld opgroeit, televisie, bladen met steeds meer foto’s, een generatie die volkomen anders communiceert, voor wie de moderne kunst hún kunst is…’ en plotseling kon hij het niet meer houden: ‘…en niet die fossiele rotzooi van uw soort en die hele burgermanskliek die je op zondag naar de schouwburg ziet schuifelen… Voor geen reet in kunst geïnteresseerd! Gooi de boel toch open, man. Geef ons de ruimte. We lopen al bijna een eeuw achter. Wat Antoine en ik hebben gedaan, had vijftig jaar geleden al gewoon kunnen zijn…’

‘Hou je rustig, Werner,’ zei ’t Sas die hem opvallend welgezind bleef en blijkbaar naar een compromis zocht. ‘Laten we het hier bij houden. Werk nog maar even door aan je proeven. We praten morgen verder. Ik denk dat we er wel uitkomen.’

Werner draaide zich om.

‘Werk nog maar even door aan je proeven.’

Stort van je hoeven rijmde hij balorig en zonder nog een woord te zeggen verliet hij de kamer van ’t Sas.

Op de redactie versnelde hij zijn pas. Hij spurtte de gang door… Weg…

Aan het eind van de hal stuitte hij op de zware deur die al gesloten was. Het kostte enig duwen om hem te openen. Knipperend met zijn ogen stond hij in het late licht van de middag en zag hoe slagschaduwen zich over de gracht legden. Het water schitterde, hij rook het, hij rook de putlucht en keek hoe het ‘majem’ zeiden Antoine en hij in de straattaal van hun stad kwam aanstromen, van ver, van heel ver weg kwam het zacht wiegend uit het Berner Oberland aanstromen, waar het aan een nooit door mensen oog aanschouwde bron was ontsprongen, met onder het stoffig glanzend oppervlak de fecaliën, fietswielen, dode ratten, rubberbanden en condooms van half Europa…

Kijk, godverdomme, wilde hij roepen, tegen wie? tegen ’t Sas? tegen Sandra? tegen zijn vader, rotmonteurtje in zijn Fordgarage?

Kijk, godverdomme… hoe mooi dit is…

Naar de bossen?

Nee, naar huis, hij wilde lezen, hij wilde zich in zijn eigen papieren fantasieën verliezen, maar toen hij op zijn kamer aankwam en het venster sloot om het bouwgeraas en het opstuivende gruis buiten te sluiten, leken Paul van Ostaijen en het Corpus Hermeticum alle aantrekkelijkheid te hebben verloren.

LEES VERDER