Galeniet – 5

HET ZETTEN MET LOSSE LETTERS, ZOALS HET…

5

Ouders speelden trouwens geen enkele rol meer. Ook de zijne niet. Ze leefden ergens ver weg, aan de rand van de stad, in een nieuwbouwwijk die overal had kunnen staan, niet per se in Nederland. Zijn enige zus, die wél keurig getrouwd was, woonde in Limburg in zo’n zelfde buurt als zijn vader en moeder. Ze hadden even goed allemaal geëmigreerd kunnen zijn.

Bijna twintig jaar na de oorlog, dacht Werner en eindelijk begint de wereld dan het gezicht te krijgen dat ze zonder die kolere oorlog al een halve eeuw eerder had kunnen hebben…

Wat was hij blij met de opdracht die hij van ’t Sas had gekregen. Eerst nog met Douwe praten en dan een week vrij voor het ontwerpen van de nieuwe bijlage.

Een week, een week vrij! En maar denken, tekenen, kijken, denken.

Hij werd zo aangeraakt door het idee dat hij meende nergens meer tijd voor te hebben. De gedachte aan Sandra, die ’s avonds langs zou komen, fladderde als een mot door zijn beeld.

De bijlage. Zijn bijlage.

Thuis haalde hij al het typografische materiaal dat hij het laatste jaar had verzameld uit de kast en spreidde het op zijn werktafel uit. Letterproeven, letterontwerpen, gedegen Angelsaksische boeken over krantenopmaak, boeken met de krankzinnigheden van Dada, met de adoratie van de techniek door de Italiaanse Futuristen, met de freudiaanse collages van de Surrealisten – al die boeken die hij vergeeld en al haast tot stof vergaan in de propvolle winkeltjes van de oude binnenstad had opgedolven.

Schatten waren het, vooral de wonderlijke geschriften van de avantgarde. Wat maakte die kunst zo enerverend? De durf van die dwarskonten? Het lef om de hele overgeleverde rimram in een hoek te trappen? Hun lol? Het vermogen tot het directe, de spontaneïteit, de inval en de improvisatie, zoals in de jazz? Het moment? Het nu? Het nu dat alle duur opzuigt en tijdloos wordt? De fotografie? De film? De met licht geschreven nieuwe vorm? De twaalftoonsmuziek?

Het was de vorm wist hij, de vórm, en niets dan de vorm die álles droeg, álles, één gebaar, één geste, één kreet, één schreeuw, één meeslepende kakofonie en niet het esthetische gekwaak van de bovenlaag, de deftigheid, de opvoeding en de smaak, de lege pose van de laffe burgerman die alleen maar centen telt, graait, spaart, vasthoudt en bezit.

Niets dan de vorm, ging het door Werner heen, niets!

Hij vouwde vier blaadjes tot een dummy. Acht pagina’s! ‘Ga maar uit van acht pagina’s, Werner,’ had ’t Sas gezegd. Niet gering, een bijlage van acht pagina’s. Dan moest het wel goed gaan met de krant.

Die gedachte gaf hem vleugels. Hij schrok op toen de bel ging.

Sandra.

De volgende dag zocht hij Helmut als eerste op.

‘Laat gemaakt, zeker,’ sprak de dikke man lijzig, terwijl hij hem over zijn bril heen spottend aankeek.

’Dat kun je wel zeggen,’ zei Werner. Sandra en de film. Het vrijen. Het nare gevoel dat hij er met zijn hoofd niet bij was geweest…
 

‘Helmut,’ zei hij, ‘je weet geloof ik al dat we een weekendbijlage gaan maken? ’t Sas heeft er met Groothuizen over gesproken.’

Helmut knikte.

 
‘Van jou,’ zei Werner, ‘zou ik willen horen wat er allemaal kan.

‘Bij mij kan alles,’ grijnsde Helmut.

Werner lachte. Hij was zich bij de flegmatieke zetter steeds meer op zijn gemak gaan voelen. Na een wat ongemakkelijk begin had hij begrip gekregen voor zijn sarcastische toon. Zijn Duits liep zijn Nederlands, muzikaal gezien, nog steeds hinderlijk voor de voeten, maar misschien was het wel die als ironie of spot vermomde ernst die zijn tongval minder potsierlijk maakte dan het valse geklep van de prinselijke Inspecteur der Nationale Strijdkrachten. Adolf – ‘ja, hij niet in eigen persoon, hoor, maar dat tuig van hem’ – had Helmut uit Hamburg verjaagd.

Hij was al in ’34 naar Utrecht gekomen, een vakman en bovendien een krantenman. Elke dag verraste hij Werner wel een paar keer met zijn eigenzinnige kijk op de berichtgeving in hun krant, terwijl hij ondertussen de vinger op een storende spelfout of een inconsistentie legde. Hij deinsde er zelfs niet voor terug om verbeteringen aan te brengen in kopij die op de redactie in orde was bevonden.

Ze besloten dat Werner een weekje of zo met Helmut zou meelopen, als dat tenminste de juiste omschrijving was, want een zetter zít – ‘Het liefste wat ik doe,’ zei Helmut, ‘daarom heb ik dit vak gekozen’ – om zo de mogelijkheden van de linotype te leren kennen. Zelf zetten. Hij wilde weten hoe het moest, maar ook welke kunstjes het ambacht ongebruikt liet. Kon je in één regel corpsen wisselen? Het leek hem nodig soms een woord uit verschillende letters te zetten, van verschillende grootte ook, van zes – tot 18-punts bij wijze van spreken. Er moesten pagina’s in zijn bijlage komen die door Paul van Ostaijen waren ingeblazen. 

 

 

Helmut legde hem uit dat de monotype in dat opzicht meer te bieden had dan de linotype. De laatste produceerde alleen regels. Om het allemaal grondig te kunnen bevatten moest hij vooral het handzetten leren, het zetten met losse letters, ‘zoals het vijfhonderd jaar geleden, in de tijd van Gutenberg, al gedaan werd.

Lees er Erasmus maar over,’ zei Helmut alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, ‘sinds die tijd is er eigenlijk in al die eeuwen niet zo heel veel meer veranderd.’