GALENIET – 3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


HET LOOD, DE GEEST UIT HET LOOD…

In de wrakke Eend waarvan hij zich sinds kort de trotse eigenaar mocht noemen, reed hij de stad uit. Leigrijze, wit doorschenen wolken lagen zwaar tegen het gewassen blauw. Elk ogenblik kon zich een hevige bui ontladen. Hij begreep nog steeds niet wat hem was overkomen. In hun stamcafé werd de werkelijkheid tot dagbladniveau teruggebracht. Grote Arie riep, zijn gele tanden met schuimig speeksel omspoeld, dat ze ‘waakhonden van de democratie’ waren. Werner moest erom lachen. Waakhond Arie. Weer trok er een kouvlaag door hem heen. Hij probeerde gas terug te nemen, maar een niet te beheersen trilling in zijn rechterbeen belette hem dat. Zijn stemming sloeg om. Waakhonden, ging het door hem heen, nee, Arie, bloedhonden zul je bedoelen… ‘Of nee,’ ontviel hem plotseling, alsof hij nog in het café was en reageerde op iets wat gezegd was en hem niet beviel, ‘ schoothondjes zijn jullie, schoothondjes van het gezag.’

Hij naderde de bossen, groen al, maar ook nog zo winters dat vermoedelijk niemand er zich vandaag in zou wagen. Hij zag een pad dat hem berijdbaar leek. Hij tilde zijn voet van het gaspedaal, schakelde terug, van drie naar twee naar één om de rem te sparen die de neiging had te weigeren en gaf een forse zwiep aan het stuur.

‘Nee, geen schoothondjes,’ brulde hij, ‘straathonden zijn jullie, horen jullie dat, klootzakken. Straathonden die net als die zwervers in de binnenstad vreten van de mesthoop van het bestaan.’

Hij trapte op de rem, die het zowaar deed, en schakelde de motor uit. Een doffe stilte zette zich als een stolp over hem heen. Hij wrikte het portier open en begon te lopen, zíjn manier om de tollende beelden in zijn kop hun simultaneïteit te ontnemen en ze op het ritme van tred en hartslag in een overzichtelijke volgorde te voelen glijden – als loden regels in een galei.

Wat was er niet allemaal veranderd sinds de mens niet meer liep? Weg filosofie. Weg poëzie.

De verwachte bui liet niet lang op zich wachten. IJzig sloeg de hagel op zijn hoofd. Hij zag het eikenhakhout, de tere veren van de lorken, het jonge beukenblad en de sneeuwwitte bloesem van de krent die opgetogen haar bruidstooi over het honderdvoudig geschakeerde groen (groen! groen!) had gespreid en hield in om de overrompelend opstijgende geuren op te snuiven. Een druppel gleed kil in zijn nek. Dode vingers. Wat deed hij hier? Voor hem verrees Helmut, groot en gevuld achter zijn linotype, de eeuwige fles melk aan zijn lippen. Zijn blauwe tanden. Het lood, dacht hij, terwijl hij door de struiken naar een viertal koeien staarde en de zware, dooraderde uiers zag, de vlezige spenen, hand van de boerin eromheen, borsten schommelend in haar keurs. Het lood, de geest uit het lood.

Wat wist hij?

‘Van onze verslaggever. Utrecht, streepje…’ en dan begon zijn bericht aan de wereld, de mededeling die geen seconde uitstel verdroeg. ‘Gisteravond (nooit met een tijdsaanduiding beginnen, Werner!) is in de Nachtegaalstraat een winkelier beroofd. De man raakte ernstig gewond, toen net voor sluitingstijd een indringer hem met een loden pijp op het hoofd sloeg en een greep in de kassa deed. Van de dader ontbreekt elk spoor…’ en zo nog vele regels verder, want hij ging vanzelfsprekend in de Nachtegaalstraat kijken. Het slachtoffer zat in zijn huiskamer boven de zaak, een bebloed verband om zijn kop. Hij kon of wilde niets zeggen. Had iemand anders dan wat gezien?

Uren stak hij in het onderzoek. Hij ondervroeg de dienstdoende brigges die ook al niets te melden had. Wie waren de daders? Waarom was dit gebeurd? Hoe vaak gebeurden zulke aanrandingen in zijn stad, in andere steden? Waarom sloeg de een de ander voor een handvol zilverlingen de hersens in? Werd het erger? Wat had het voor zin dit te melden? Hij moest aan een gesprek met Armand denken, Armand Verdriet, die sinds kort op de buitenlandredactie werkte. Verdriet had een mooi stuk geschreven. Over Roemenië. Werner had hem ermee gecomplimenteerd. ‘Was het goed geschreven?’ had zijn collega gevraagd. ‘Heel goed,’ had Werner geantwoord. ‘Dan ís het goed,’ had Verdriet enigszins melancholiek opgemerkt.

Het was lang stil gebleven. Ze kenden elkaar ook nauwelijks. Toen had Verdriet hem verteld dat hij over Roemenië had willen schrijven omdat hij in een Franse krant, hij wist niet meer welke, vermoedelijk Le Monde, had gelezen dat sinds kort een veelbelovende jonge boerenzoon, een zekere Ceausescu, deel uitmaakte van het Politburo. Die kon daar weleens de baas worden en bonje met de Russen krijgen omdat hij, eigengereid als hij was, niet aan de leiband van de Sovjet-Unie wenste te lopen.

‘Mooi toch,’ had Verdriet gezegd, ‘goed onderwerp’, maar voordat Werner dit had kunnen beamen, was zijn collega in een honende tirade uitgebarsten: dat je daar als Nederlandse kutjournalist vanzelf geen vinger achter kreeg, hij was nog nooit in Roemenië of een ander Oostblokland geweest, wat hij over Roemenië, de communistische partij en Ceausescu te vertellen had was een bloemlezing uit heel verschillende krantenknipsels of uit zijn duim gezogen, want die knipsels, rafelige flarden telexkopij van United Press International (sowieso al tamelijk onbetrouwbaar), van Agence Presse France, van de Deutsche Presse Agentur, van Associated Press, van Reuters en noem maar op, al die bureaus die elkaar maar overschrijven, of van de een of andere naamloze correspondent ter plaatse te horen hebben gekregen dat een riskant-loslippige dorpsonderwijzer via via wist van een man die toevallig op een keer in café Clara in Boekarest, of een café twee straten verderop, een paar kerels had horen vertellen dat er een opvallende nieuweling in het Politburo aan het werk was gegaan, die ze in de gaten moesten houden – was het een CIA-agent?, werden er geruchten verspreid om de KGB in de wielen te rijden? – schoten in alle opzichten tekort, je kwam er godverdomme niet achter wat er in werkelijkheid gaande was, maar je moest schrijven. ‘Dus…,’ Armand was even stilgevallen, had zijn schouderlange krullen met die glans van hoger honing geschud en Werner doordringend aangekeken, ‘moet je je fantasie gebruiken.’ En na een korte pauze: ‘In dienst van de waarheid.’

Werner had erom moeten lachen. ‘In dienst van de waarheid.’

Hij had het verhaal van Armand zo grotesk gevonden dat hij het nog dagen had herkauwd. Van hoeveel onzuivere bronnen was hier sprake? Wat werd er op deze wijze doorgegeven?

Afwezig keek hij naar het schoongewassen rundvee dat zo vreemd onnatuurlijk zwart-wit afstak tegen het groen en terwijl er één koe zijn kop hief en uiterst treurig begon te loeien, drong het tot hem door dat de waarheid niet school in wat Armand had opgeschreven, maar in het niet-gepubliceerde relaas dat hij hem over de totstandkoming van zijn artikel had gedaan.

Als de waarheid van de kranten veelal een gissen was, speculatie, tot op grote hoogte fictief of zelfs pure fantasie, dan was het toch ook hun taak dát te tonen, te analyseren en bloot te leggen. Of geloofde iedereen dat er op den duur wel een soort waarheid ontstond als je maar door bleef ouwehoeren? Bestond die Ceausescu? Waarschijnlijk, maar wat wist je dan en wat betekende het dat je het wist? Dáárin school de waarheid, dacht hij, en die vond je niet in de kranten, die waarheid sliep, als Doornroosje herself, in de boeken die niemand meer las, hij ook niet, en daarom bleef al die onzin zich maar vermenigvuldigen. Gaat uit en vermenigvuldigt u… Je leefde in een volslagen vertekende werkelijkheid, geen touw aan vast te knopen. Verminkt, een softenonwerkelijkheid.

Waarom lezen jullie die boeken dan ook niet, wilde hij roepen, maar zijn door en door droge keel bracht geen enkel geluid uit, en toen tóch, alsof een bovenmenselijke kracht hem welwillend toestond zijn stem weer even te gebruiken, en boven het loeien van de koe uit brulde hij, daar in het doorweekte bos, aan de rand van zijn gedoemde stad waar de waakhonden van de democratie al zat als maleiers op weg waren naar hun morsige huisvrouwen of de snollen in hun bootjes op de Vecht: ‘Lees dan ook wat er in de loop van de eeuwen allemaal aan waarheid is bedacht en geschreven en verwerkt en opnieuw geschreven. Al die boeken…’

Hij bleef ze maar naar zijn hol slepen.

LEES VERDER