Fictie en het volle leven

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

 

Deel 2 – ‘Zegt u maar gerust
een op een generatie’

 

Vervolg van De slapenden
zijn medescheppend

 

 

 

Zoiets is geen specifiek Nederlands verschijnsel. Het is internationaal. Hoe erg het is, merkte ik afgelopen zomer toen ik naar Dublin was gegaan om een aantal symposia over James Joyce, een lievelingsauteur van mij, bij te wonen.

Zoals u weet schreef Joyce behalve de prachtige verhalen in Dubliners en het meesterwerk Ulysses, ook Finnegans Wake, een boek dat iedereen moet raadplegen als hij wil weten waar een auteur kan eindigen die er volkomen zeker van is dat hij aan de literatuur zijn brood niet zal verdienen. Het is absoluut onleesbaar. Maar daardoor juist een kluifje voor de wetenschap. Een vet kluifje.

Ik schrok van het aantal huismoedertjes en beschaafd alternatief uitgemonsterde huisvadertjes dat uit Amerika naar Dublin was gekomen om ons hun wijsheden te verkondigen over één pagina Finnegans Wake, waarop ze een jaartje of zo gestudeerd hadden. Ik werd niets wijzer van deze opstelletjes die door de besten van de klas mochten worden voorgedragen. Ik begreep het beter als ik de jonge geleerden na het voorlezen van hun paper zich met hun gezinnetjes zag vermeien op de lawns van Trinity College of aan de boorden van de Liffey.

Gelukkig hebben wij geen Joyce. Wel hebben we de literatuurwetenschap, een vak dat de beperkte Neerlandistiek – want het waren vooral neerlandici die dat vak gingen studeren – tot ver over de grenzen van ons taalgebied oprekte. De resultaten van deze ontwikkeling? Wat er aan lezenswaardigs uit de universiteiten komt is zo gering dat men kennelijk bang is ons, extra muros, aan het schrikken te maken. IJver, vlijt, op zijn best, maar een vonkje inspiratie, waar ook het onderwijs, en misschien wel de kritiek, een tik van mee zou kunnen krijgen, ik zie het niet.

Op de televisie

Een derde grote beroepsgroep wier inkomen stoelt op de literatuur, vinden we in het uitgeversbedrijf. Zij bevinden zich in een iets andere positie dan hun collega’s in het onderwijs omdat zij zonder levend materiaal niet kunnen bestaan. Een uitgever kan niet, zoals een docent aan de universiteit, jaar in jaar uit met een dooie schrijver voor de draad komen. Het zou gauw met zijn bedrijfje afgelopen zijn. Een eerste voorwaarde voor een Nederlandse literaire uitgeverij is: levende Nederlandse auteurs die aanslaan bij een redelijk groot, maar liefst zo groot mogelijk publiek. Die auteurs geven het fonds een gezicht. Het kunnen mensen zijn die de aandacht trekken, binnen de literatuur, en daarbuiten. En vooral om dat laatste gaat het. Een succesvolle auteur is iemand die een maar matig in literatuur geinteresseerd publiek voor zich weet te winnen, doordat hij ook als persoon aantrekkelijk wordt. Zo iemand kun je laten signeren, die komt op de televisie, daarmee kun je als uitgever voor de dag komen. Als je ervoor zorgt dat er ieder jaar een nieuw boek van hem is, ben je bij voorbaat verzekerd van een meer dan behoorlijke omzet.

Maar zulke auteurs liggen niet voor het opscheppen. Het zijn er maar een paar. ‘Zegt u maar gerust één op een generatie’, zegt Harry Mulisch in Voer voor psychologen, waar hij aldus op zichzelf duidt. Dat is te weinig, en dus ga je zulke auteurs maken. Iemand die bewezen heeft goed te liggen bij een modieus publiek, zeg maar het publiek van de HP-toptien, mag niet meer uit ons blikveld verdwijnen. Hij moet zichtbaar blijven. Als hij er een jaartje niet in geslaagd is nieuw werk op te leveren, dan bedenkt de uitgever iets waardoor er tóch een boek van hem verschijnt: een verzameling oude stukken, een goedkope heruitgave van bekende verhalen met een inleiding van Karei van het Reve, een nieuwe pocket-serie. Een inventief uitgever is onuitputtelijk. En vergeet de auteurs zelf niet. Niemand weet zo goed zijn public relations te verzorgen als Jan Wolkers die ieder jaar weer, nèt voor het uitkomen van de nieuwe Wolkers, opzienbarend in krant of op tv aanwezig is. Er zijn ook auteurs die zich min of meer vriendschappelijk tot een criticus wenden. Of hij niet wat extra aandacht aan zijn boek wil besteden.

Arbeiderspers

Ook het Nederlandse uitgeversbedrijf is afhankelijk geworden van de bestseller. Des te duidelijker treedt dat aan het licht, nu in die sector na de zeven vette jaren, de buikriem moet worden aangespannen. De Arbeiderspers maakte het dit najaar helemaal dol door werkelijk alles te doen om Marijke Höweler maar tot dè seller nummer één te verheffen. Eerst begon AP-auteur Simon Carmiggelt het boek aan te prijzen, toen kwam AP-auteur Maarten ’t Hart, vervolgens deed AP-auteur Gerrit Komrij een en ander nog eens dik over, en toen verscheen er in de advertenties: ‘Het boek van het jaar’. Het wachten is nu op de televisie-uitzending van de hoofdredacteur van de Arbeiderspers, Martin Ros, die de geheel gratis door de AVRO hem beschikbaar gestelde zendtijd aan Höweler zal wijden. Ik misgun niemand welk succes dan ook, maar men moet de proporties niet uit het oog verliezen. Wat constateerde Aad Nuis, terug van weggeweest, in de bijlage van Vrij Nederland:

‘En jawel, ze hebben gelijk, die critici. Ironisch, lichtvoetig, trefzeker van stijl, een gaaf zwart komedietje. Ook ik heb onder het lezen heel wat afgegniffeld om die zo raak neergezette professoren en bouwvakkers, hulpverleners en studenten. Waarom hou ik er dan toch een ontevreden gevoel aan over? Omdat dat tinkelende toontje me teveel wordt op den duur? Omdat het teveel cabaret van gisteren is, met heel spitse grappen over types en toestanden waar eergisteren ook al spitse grappen op zijn gemaakt. Van Kooten en De Bie, de vaders van deze humor, zien telkens weer kans je te laten lachen om iets dat nooit eerder is gesignaleerd. Marijke Höweler doet dat niet.’

Zo kan literatuur alleen maar in de verkeerde handen terecht komen.

Consumenten

Ondanks de professionalisering van het instituut literatuur, dat de afgelopen jaren meer en meer mensen werk is gaan verschaffen, en ondanks de commercialisering ervan, die inhield dat uitgevers in navolging van het gewone bedrijfsleven, begonnen de lezers met de haren naar het boek te slepen, is de belangstelling voor literatuur in de breedte nauwelijks gegroeid. De uitschieters deden zich voor waar sprake was van consumenten, niet van lezers. In de tijd dat Oek de Jongs Opwaaiende zomerjurken een rage werd, hoorde ik zeker van tien mensen dat ze het boek maar gekocht hadden, omdat er iets bijzonders mee aan de hand leek. Gelezen hadden ze het nog niet.

Literatuur wordt wel gezegd, is helemaal niet van deze tijd. Lezen vraagt om stilte, rust, een soort adempauze in het bestaan, lezen doe je niet een half uurtje of zo, lezen doe je uren achtereen. En daarvoor heeft niemand meer tijd. In deze drukke tijd wordt iedereen constant opgejaagd tot nog dynamischer prestaties. Het beeld van de cultuur is er een van herrie, beweging, flitsende activiteit. Het instituut literatuur past zich daarbij aan. Maar klopt dat beeld wel?

Een samenleving die zeshonderdduizend werklozen telt, meer dan een half miljoen mensen totaal arbeidsongeschikt heeft verklaard, duizenden en duizenden mensen klanten van de zachte sector heeft gemaakt, een samenleving die de werkers meer vrije tijd gunt dan ooit in de geschiedenis mogelijk is geweest, is dat wel een samenleving van koortsachtige activiteit, van dynamiek?

Wie liegt ons dit voor?