EEN NIEUW ALFABET – 15

HET IJZIGE GROEN VAN DE GLETSJERSPLEET…

 

2. LåNGBANSHYTTAN

Het hooggebergte was Werner niet in zijn koude kleren gaan zitten. De vrees die hem vanaf dag één had vergezeld, was er, als hij op zijn lompe stappers achter Sandra de gruizige rotsen beklom, niet minder op geworden. Last op z’n schouders, trillingen in spieren waarvan hij het bestaan niet had vermoed, ingewanden… een rommeltje… dagen aaneen aan de schijterij… Toch had hij niet hoeven afhaken. Soms was hij bang geweest zijn evenwicht te verliezen, maar hij had zich staande gehouden omdat hij wilde ervaren, lijfelijk wilde ervaren, hoe indrukwekkend dit Alpen-landschap was met zijn afwisseling en kleur, het ijzige groen van de gletscherspleet evengoed als de bloeiende alpenwei en het alsem, ijsganzerik, gentiaan, muizeoor, bergnagelkruid en schedeschoonkruid.

Sandra leerde hem de namen, gids in de hand.

Hij betrapte zich erop dat de angst na verloop van tijd een prikkelend verbond aanging met de verrukking die zijn lichaam hem óók schonk waardoor hij kon opgaan in een gevoel dat hij niet kende, een taalloze, fysieke sensatie die zich vergeefs aan het lege lemma ‘natuur’ in zijn dictionaire trachtte te hechten.

Zo nietig zelf.

Hij zei het toen ze koffie dronken en een boterham aten op de richel van een kloof, in de schaduw van een overhangende rots.

Sandra keek hem aan, glimlachte, legde een hand op zijn dij en zei: ‘In dit geweld stel je niet zoveel voor, hè. Toch voel je je sterker dan thuis.’

‘Dit is groter dan wat wij aankunnen,’ zei Werner. ‘Te groot. Maar wel verklaarbaar.’

Verklaarbaar?

Hij vroeg het zich af, hij vroeg zich af wat dit reuzengebergte, deze rotsmassieven bepoederd met sneeuw – eeuwig, dacht hij, eeuwig, die sneeuw lag er al in de oertijd, lang voordat de mens in de geschiedenis verscheen – met je deden als je ze dagelijks zag, van kindsbeen af, als je elke dag die God gaf uitkeek op dit uit het boven-krijt stammende gneis, graniet of hoe het ook mocht heten, met zijn stortbeken, steenslag en aardverschuivingen. Wat had een dergelijk uitzicht voor invloed op je? Werd je er héél gelovig van. Wende je eraan? Kon het sleur worden zoals het treurige bestaan van de kantoorbediende in zijn autootje? Had de aanblik van zoveel eeuwigheid uitwerking op de kunst die er werd gemaakt? Op de literatuur, op de muziek? Ja, het jodelen, wist hij, de ballen afgeknepen in de Lederhose. Op de schilderkunst? Was er een Zwitserse kunst? Uit Oostenrijk was de grootste misdadiger van de twintigste eeuw voortgekomen. In Wenen en omgeving had aan de vooravond van de nazi-terreur het genie geregeerd. Filosofen, schilders, musici en schrijvers waren hun tijd zo ver vooruit geweest dat men nog altijd niet begreep wat ze hadden aangericht. Hoe viel dat te rijmen met die gemankeerde Schicklgruber? Heil Hitler! Kunst, verstrikt in het kwaad. Gelukkig had Charlie ze laten gieren van de pret. Wat deed dit landschap hém?

Hij wilde het er graag met Sandra over hebben die sereen, ingetogen haast, voor zich uit zat te staren.

‘Die witbestoven toppen,’ zei hij, ‘zijn ze niet verdomde mooi, goed voor alle valse romantiek die je maar wilt…’

Sandra knikte.

‘Maar o wee als je ernaartoe klimt,’ vervolgde hij, ‘wat ik niet in m’n hoofd zal halen, jij?’

‘Het lijkt mij heel spannend,’ zei Sandra.

‘Wat drijft je om zoveel risico te nemen,’ ging Werner als in gedachten verzonken verder, ‘je bent je leven niet zeker. Je weet hoe het er kan spoken. Al die schoonheid kan van het ene moment op het andere in een dodelijk gevaar veranderen. Denk aan de lawines. De ontelbare doden. Elke familie hier kent wel een zoon, oom of tante die verongelukt is. We hebben de kruisen gezien. Wat mij erin aantrekt is, denk ik, die ogenschijnlijke onbeweeglijkheid, die onaantastbaarheid van het gesteente zelf. Dat ligt daar maar, al miljoenen jaren, onveranderlijk, althans voor ons, altijd hetzelfde, door geen menselijke ingreep kapot te krijgen. De natuur… ze gaat zo niet-menselijk haar gang, voor altijd, eeuwig…

‘Weet je, Sandra, ik voel me te midden van dit reuzengesteente niet zozeer klein of nietig als wel overbodig. Alsof ik er niet meer toe doe. Het maakt me niet minder bang, maar de angst wordt, als dat tenminste niet te hoogdravend klinkt, vanzelfsprekend. Het hoort erbij… Je bent nu eenmaal bang. Ik leer hier aanvaarden wat ik thuis niet zo gemakkelijk zou leren aanvaarden en misschien wel niet zou kunnen aanvaarden.’

Hij zweeg, nam een hap van het brood dat hem smaakte zoals het Zweedse wittebrood zijn vader aan het eind van de oorlog gesmaakt moest hebben en keek naar Sandra die opnieuw knikte en wees op de arenden, buizerds, valken en gieren of hoe de roofvogels ook mochten heten die hier vlak voor hun ogen soeverein, zonder één vleugeltip te bewegen, boven de afgrond zweefden. Vallen niet.

‘Buizerds,’ zei ze, ‘zien van tweeduizend meter hoogte een hagedis wegschieten in het gras.’

LEES VERDER