Een Kerstverhaal

FOTO WILLEM KUIPERS TE SMILDE

 

Assumpta est Maria in coelum

 

 

 

VUYLSTEKE verdroeg de wereld wel, maar niet zonder wanhoop. Er gingen dagen voorbij dat hij er liever niet was. ’s Morgens tot twaalf uur in zijn nest was heel gewoon, en dan was het niet de honger of omdat hij iets móest, waardoor hij ten slotte kreunend overeind kwam, maar de noodzaak om zich te ontdoen van de beelden die hem sinds zijn puberteit vergezelden, geluksmomenten die hem zo krachtig bijstonden dat hij zich lijfelijk opgenomen voelde in de geborgenheid van het ouderlijk huis, daar aan de rand van Alkmaar, al waren zijn vader en moeder al jaren dood, en zocht hij zijn broers en zusters nooit meer op in hun opgeruimde rijtjeshuizen.

Ook vandaag weer had de bereikbaarheid van het geluk dat hij zich herinnerde hem zo geëmotioneerd dat hij zich wel móest verheffen om niet te stikken, de kleur en geur van de zondagse hoogmis, toen hij al niet meer aan de mannenkant naast vader en broers de eucharistie beleefde, maar zich schonkig ergens achterin ophield, tussen leeftijdgenoten, nauwlettend in de gaten gehouden door een stramme oude man met een sjerp om zijn tors: Eerbied in Gods huis. Het tafereel schoot hem te binnen omdat hij voor het eerst in maanden tot een handeling in staat was geweest. Zo waar, hij had een kaartje voor de Mariavespers in het Concertgebouw gekocht.

Hij was er onrustig van, en de gedachte ’s avonds het reguliere concertpubliek onder ogen te moeten komen, maakte het er niet beter op. Zwervend door de stad was hij in de buurt van de Dominicuskerk beland. Op de hoek van de Spuistraat en de Korte Kolksteeg werd een gebouw uiteen gemokerd. Het leek wel oorlog. Wat gebeurde er toch? Moest dan alles van vroeger kapot? Was iedereen op drift? God is dood dacht hij, maar moest dan Lubbers over ons zieleheil moederen? Of Felix Rottenberg?

Vuylsteke liep de Korte Korsjespoortsteeg in en hoopte dat de kerk open zou zijn zodat hij een kaars kon branden. ‘O, Dood, die waarheid zijt,’ fluisterde hij, ‘nader tot U.’ De kerk was dicht, maar de teleurstelling daarover bracht hem ook tot bezinning. Met een lichte paniek besefte hij dat hij voort moest maken. Haastig liep hij door de Korte Kolksteeg naar de Nieuwezijds en zag in het voorbijgaan hoe een hoer verzaligd haar borsten kneedde. Terwijl lijn 2 er al aan kwam, drong een jongen zich aan hem op. ‘Hainekebrauwerai?’ vroeg hij. Hainekebrauwerai dacht hij, rot op, moffenjunk, en hij rende naar de monsterlijk versierde tram. Opgelucht zette hij zijn voet op de klikkende traptree. Nu kon er niets meer mis gaan.

In het Concertgebouw waren alleen nog maar wat mensen die op gezelschap stonden te wachten. Een jongeman wierp achteloos een blik op zijn kaartje en wees hem de weg naar zijn plaats. Daar was ook een kleine garderobe, zei hij gedienstig, maar Vuylsteke hield zijn jack aan en met zijn linkerhand tastte hij geschrokken naar het geliefde ding in zijn zak. Hij haatte het volk dat straks zou toestromen, de chic. Vespro della beata vergine. Wat zei het de goddelozen? ‘O, Maria,’ fluisterde hij, ‘gebenedijd zijt gij’ en in een flits verscheen het gezicht van zijn moeder, glimlachend, dat het goed was. Hij zou ze vanavond de moeder Gods tonen. Priesterstudie, afgewezen. Zelfs een masturbant als Gijssen had het kunnen worden, waarom hij dan niet, godverdomme?

De zaal liep vol. Het Concerto Vocale, het Concerto Palatino en het Nederlands Kamerkoor kwamen op. Applaus. Buigen. René Jacobs kwam op. Applaus. Buigen. En dan eindelijk, god, al dat gedoe, begon de muziek met dat wonderlijk mooie Gregoriaans. Deus in adiutorium meum intende, wees genadig, heer, en red mij. Hij voelde hoe zijn weerspannigheid wegebde. Assumpta est Maria in coelum. Ja. Gaudent angeli, laudantes benedicunt Dominum. Ja. Hij zag de devotie op het gezicht van zijn moeder, de priester die het lichaam van Christus hoog boven zich uit tilde – hoc est enim corpus meum -, de dreunende orgelmuziek, dit mystieke lichaam waarvan hij deel uitmaakte. Nu.

Schichtig rende Vuylsteke naar voren, zijn schrale gestalte en zijn kale hoofd nu voor iedereen zichtbaar, en zette zijn Mariabeeldje aan de voeten van René Jacobs. Het was volbracht. Terug in zijn stoel onderging hij bevrijd hoe de spanning uit hem wegvloeide en pas nu kon hij zich ten volle laten opnemen in de stralende muziek, terwijl de sopranen Barbara Borden en Maria Kiehr aan hun ijle tweezang begonnen, Ave Maris Stella, en die tegelijk kuise en sensuele stemmen, die tegen elkaar aanwrijvende stemmen tilden hem op naar lang niet ervaren hoogten, weg van de dagelijkse smerigheid, zijn vochtige hol, zijn lediggang, zijn zinloos dwalen door de stad, zijn schuld, zijn diepe schuld, omdat hij alles wat hem ooit dierbaar was geweest, had verraden, zijn hele besmuikte hoerenlopersbestaan, weg. O, Ave Maris Stella, o, laetatus sum in his quae dicta sunt mihi: in domum Domini ibimus, ja, naar het huis van de heer ging hij, en toen kwam het als een golf uit hem: MARIA, MARIA, MATER DOLOROSA, GEBENEDIJD ZIJT GIJ. Hij brulde het uit, alleen nog maar die stem, en zo, lichaam en ziel één geheel, verenigde hij zich met het jubelende koor, o, mocht dit uren duren… GEZEGEND IS JEZUS DE VRUCHT VAN UW SCHOOT.

Ineens drong tot hem door dat het stil geworden was, dodelijk stil. Hij zag verbaasd om zich heen. Iedereen keek naar hém. René Jacobs had zich omgedraaid, keek naar hem, en sprak hard in de pijnlijke stilte die op de abrupt afgebroken muziek was gevolgd: ‘Zoudt u zo goed willen zijn de zaal te verlaten?’ Hij? De enige die de Mariavespers uit zijn hoofd kende. Hij? Die van elk woord de mateloze kracht had ervaren. Hij? Die in de donkerste dagen van zijn mislukte seminaristenleven alleen bij zulke muziek troost had gevonden. Hij? Ja, hij. En zonder dat hij het gemerkt had, was er een zaalwacht voor hem komen staan, die hem zachtjes maande. Of hij maar op wilde staan. Christus, hoe drong de spanning van de zaal  nu tot hem door en als versuft na de val uit zijn vervoering gaf hij gehoor aan de massieve druk en stond op en week uit, achterwaarts, aarzelend, achterwaarts, hij, bang nu, bang.

Pas buiten de zaal durfde hij zich om te draaien, en terwijl hij het op een lopen zette, hoorde hij hoe die tenhemelschreiende muziek, zijn muziek, opnieuw inzette. Hodie Maria Virgo coelos accendit: gaudete, quia cum Christo regnat in aeternam. En al een heel eind heen, al op het Museumplein, terwijl die verdomde koude decemberregen op hem neersloeg, brak hij.

 

 

 

WKtS
De Volkskrant 21 december 1992.