Doktor Faustus – 43

 
DE WILDE AARDBEIEN KON HIJ ZELF WEL AANWIJZEN
 
 43
 
Ze zweeg, op een manier die Werner deed veronderstellen dat ze nog wel even had willen doorpraten. Intussen probeerde hij deze nieuwe schok, na de schok die de nawerking van zijn nachtelijke avontuur hem al had bezorgd, en nóg bezorgde, te verwerken. Ilse schakelde terug en trok meteen weer op. De wijzer van de toerenteller zwiepte omhoog. AnniFrid, raszuiver, godverdegodverdegodver. Hij klemde zijn kaken op elkaar. Ilse keek hem aan, maar hij keek niet terug. Dit moest hij alleen oplossen. Alleen.
 
Ilse stak haar hand uit, over de versnellingspook heen, naar zijn been. Weer die warmte, die tinteling. Mijn God, Ilse, laten we stoppen, omkeren, naar huis, laten we er een eind aan maken… Opeens was er geen buitenwereld meer, geen Zweden, geen lood, alleen nog maar Ilse, haar hand.
 
Zacht zei ze: ‘Kom op, jongen, je weet dat die dingen gebeurden. Ze te voelen is pijnlijk als een ruggenprik, maar wie weet word je er sterker van, ach, wat lul ik toch,’ zei ze plotseling nogal grof, ‘jank er toch om, jongen, jank er toch om. Het liefst zou ik jou, jullie allemaal, AnniFrid en iedereen die me dierbaar is, vasthouden, tegen me aandrukken en nooit meer, nooit meer loslaten…’
 
Hij zag de tranen over haar wangen lopen. Ze stopte. Stapte uit op de doodstille weg, liep om de auto heen, opende het portier en nam hem in haar armen. Urenlang moeten ze zo hebben gestaan terwijl hun beider lijf zacht schokte en hij huilde zonder te huilen, aan zijn vader en moeder dacht en Ilse over haar rug wreef. Raszuivere vrouw, godverdomme, maar de razernij in hem, het verdriet en de woede ebden weg, zoals elke huizenhoge golf wegebt als je er niet door meegesleurd wordt, en geen spoor achterlaat, behalve wat ribbels in het zand die er lijken te horen en het strand zijn veeltintige koloriet en geheel eigen patroon geven. Lood. Hij zag, ruggelings tegen de Mercedes geleund, net als Ilse die tot dan toe zijn hand vastgehouden had, maar hem nu losliet om een sigaret op te steken, de wolkenlucht laag boven het weidse land voortdrijven, de hemel zo dichtbij dat je er bij wijze van spreken met de toppen van je vingers bij kon, terwijl Ilse met rustige stem was gaan vertellen over de oorlog, Zweden en de oorlog. De Zweden hadden de Duitsers vrije doortocht verleend naar Noorwegen.
 
Homeopathie, dacht Werner, geen ruggenprik, homeopathie, bestrijd het kwaad met een scheut gecondenseerd kwaad (‘schudden voor gebruik’) en je bent voor je leven immuun. Denk erom dat het ze poen had opgeleverd. En zelf uiteraard nergens last van. AnniFrid, wat was jij een prachtig appeltje aan die boom van louter kwaad! En terwijl hij stond te luisteren hoe kreeg ze het voor elkaar? merkte hij dat hij openging naar iets in hem wat tot nu toe altijd dicht had gezeten, zwart, zwart, zijn vader, diens oorlog, diens vrouw en zijn moeder en hij begreep het niet helemaal, maar het kwam over hem dat hij ze allebei begon te zien, niet als kind, niet in functie van hun ouderschap en de opvoeding, dat eeuwige gezeik, van dit mag niet en dat mag niet, maar als méns, de man die hem verwekt had en de vrouw die hem had gedragen, bairan, barn, kind, levenskind, levensbarn, Lebensborn, negen maanden lang, hem in haar buik had voelen groeien, voelen schoppen, ‘kijk, Herman, hoe die kleine aap te keer gaat’ en zelfs als dat nooit gebeurd was, wat hij geloofde, was het wáár omdat Ilse het waarmaakte, omdat zij zijn wereld juist en goed maakte, zoals ze zijn moest, met inbegrip van zijn vader, zijn moeder, met inbegrip van AnniFrid, raszuiver kind, mijn God, wat ben jij raszuiver, zeg, met inbegrip van de driemaal grote Trismegistus, die hem het idee van het Goede niet zozeer had aangereikt, als wel in hem, verbrokkeld als het daar lag, op de bodem van zijn verrotte ziel, met centripetale kracht tot een vaste stof had geblazen, een stof nog zacht en kneedbaar, maar al stevig, waaruit hij de mooiste dingen zou kleien, knijpen, slaan, slijpen en schuren, zonder rafels en bramen, glad, raszuiver, lood.
 
Hij huilde nu, en het kon hem niet meer schelen dat Ilse daarvan getuige was, maar hij huilde niet uit wanhoop, het verscheurende janken dat je uiteen reet, hij huilde bijna genietend nu, bevrijd, een manier om met behulp van je eigen fysieke zoutproductie de harde brokken van het kwaad te doen smelten en ze te pekelen, hij voelde de tranen over zijn wangen lopen en wist dat ze zich straks van zijn lachende lippen zouden laten likken. Ilse, kus me.
 
Ze lachte omdat ze zag of aan zijn houding merkte, aan zijn wat wijdbeense staan, enigszins achterover tegen het voorspatscherm van de Mercedes, aan het gebaar waarmee hij door zijn haar streek, dat er iets in hem verschoven was, dat hij weggleed in een stemming die van heel lang geleden naar hem terugwoei, een verwachting die hij koesterde… Zijn geloof. Hoe hij gelóófde. Hij kuste haar en ze stapten in. Ze waren het enige voertuig op de oneindige weg westwaarts.
 
Telkens weer wierp hij een blik op Ilse, sereen aan het stuur, haar ogen gericht op de einder. Ze leidde hem, ze leidde hem naar zijn doel. Dat hij dat nu pas begreep! Hoe markant haar profiel. De aarde, ging het door hem heen, bewaarde het vuur. Prometheus. De aarde bewaarde het water. Soms duizenden jaren oud ontsprong het, zomaar, plotseling, aan een nieuwe, sprankelende bron waarvan geen mens het bestaan had geweten. Onmenselijk oud water. Volmaakt zuiver. ‘Water is de belangrijkste en meest voorkomende minerale vloeistof.’ Had hij het gelezen? Had kleine Arie hem dit gezegd? Water, dacht hij, dankzij de aarde. Lood, dankzij de aarde. Hield het zich schuil in de plooien van Långbanshyttan? Zou hij het zien? Zou hij het voelen? Mocht hij erin? Mocht hij de aarde in, naar het lood? Was zijn onzichtbare minnares een annunciatie geweest… Hij had haar, terwijl ze hem over zijn buik streek, zacht horen zingen. Italiaans? Het was een alt geweest, net als Ilse had. En Lena. Corpus Hermeticum. Wat je leest wordt werkelijk. Dit gesloten lichaam, dit niet te openen lichaam, dit onbekende vrouwenlijf (‘for members only’) was er stilletjes met zijn zaad tussenuit geknepen…
 
‘Kijk,’ zei Ilse, ‘een herberg. Laten we maar stoppen.’
 
‘Goed idee,’ zei Werner. Het was nog vroeg, maar hij vond het wel welletjes. De herinnering aan de afgelopen dagen was weliswaar door toedoen van Ilse en haar verhaal minder drukkend geworden, maar hij had toch erg veel behoefte aan een flinke wandeling. Stevig de pas erin. Södermanland met zijn glooiende heuvelen in. Hij hoopte dat Ilse hem achteloos de namen zou noemen van zelfs de meest nietige representanten van de ruige Zweedse flora. De Zweedse beekpunge, veldsalie, adderwortel, guichelheil of smalle weegbree. De wilde aardbeien kon hij zelf wel aanwijzen. Hij zou ze proeven en ook Ilse laten proeven, die vreemde noordse zoetheid, de kern en oorsprong van het waterige, industrieel geteelde product dat bij hen voor aardbei doorging.
 
Het hotel leek uitgestorven, leeg, verlaten, de bewoners voor een groot gevaar gevlucht, maar toen ze de openstaande deur binnengingen, schuifelde een scharminkelige, oude hond kwispelend op hen af. Ilse aaide hem. Achter hen klonk een vrouwenstem. Een grote blonde vrouw staarde hen aan. Zeker had ze een kamer. O, twee? Voor moeder en zoon allebei één? Had ze ook, zei ze. 
 
Vanuit zijn kamer op de eerste verdieping zag Werner het uitgestrekte land. Ze zouden ver lopen en ze liepen. Af en toe noemde Ilse de naam van een bloem of plant.
 
Werner wilde AnniFrid ter sprake brengen, maar hij durfde niet. Nóg liever had hij Ilse over zijn nachtelijk avontuur verteld. Niet zozeer om de gebeurtenis zelf die zou hij nog wel prudent kunnen omschrijven als wel om te horen of Ilse er een redelijke verklaring voor had. Misschien was het heel simpel. Wist zij dat in de commune al jaren een vrouw woonde voor wie deze vorm van fellatio een seksuele lekkernij was. Een domineesdochter, van lust bezeten. Of een zwart schaap van adel dat al jong door de nobele nectar van haar horigen verwend was. Lady Chatterley’s lover. Iedereen deed het op zijn manier. Werner wilde er niet aan denken. Hij werd al genoeg afgeleid. Toen vroeg hij: ‘Heb jij niet ook dat je de dingen die je overkomen wilt begrijpen, dat je ze als het ware wilt doorgronden, in de hoop er een lijn in te ontdekken die met jou te maken heeft. Je lot als jouw vingerafdruk op de geschiedenis…’
 
Ilse, die begonnen was bloemen te plukken, lachte: ‘Mooi gezegd,’ zei ze, ‘maar wat bedoel je precies? Natuurlijk wil ik ook weten wat er met me gebeurt, maar ik geloof dat jij eigenlijk ook zou willen weten waarom.’