Doktor Faustus – 36

 
MARLENE DIETRICH, ASTA NIELSEN, HARDOP ZEI ZE HUN NAMEN…
 
36
 
‘Kijk,’ zei Ilse, ‘daar ligt-ie,’ en ze boog zich half over hem heen om de boot aan te wijzen die te midden van een drietal andere schepen aan de kade lag die ze vanaf een hoge brug naderden. Hij sloeg af en vond na enig zoeken de weg naar de haven. Ilse kon nauwelijks wachten. Hij had de auto nog niet neergezet of ze rende al weg. Hij volgde haar over de verende loopplank. Opgetogen wees ze in de lounge, sjaaltje los in het haar, op de foto’s die daar hingen, grote, goudomraamde portretten met veel retouche, soft focus en ogen die vreselijk stráálden. Marlène Dietrich, Asta Nielsen… Hardop zei ze hun namen. ‘Paul van Ostaijen,’ zei hij en hij citeerde: ‘dag in dag uit paternoster van berichten litanie van stervende sigaretten als uit het licht werd donkerte en uit de donkerte licht bliksem  in de hoofdrol asta nielsen…’
 
Ilse lachte. ‘Bezette stad,’ zei ze.
 
Ze boog zich dichter naar de foto’s over, alsof ze haar ogen niet kon geloven; alsof ze haar sterren tot leven wilde wekken, ze weer wilde laten dansen en zingen. Lach dan Pola, lach dan Dietrich. Mythen van het witte doek. Hij keek naar haar, werd vertederd door haar nostalgie die onmogelijk de zijne kon zijn, maar heel haar lichaam, haar ronde, iets gebogen schouders, het blonde, springerige haar, het sjaaltje nu in haar hand, deelde haar opwinding aan hem mee, sprak woordeloos, en terwijl hij daar stond en zijn voeten het schip voelden schommelen, realiseerde hij zich dat hij er in die tijd dat zij etsen van Paul Klee kreeg, helemaal niet was geweest, zelfs de gedachte aan hem was nog in geen vaderlijk of moederlijk hoofd opgekomen omdat zijn vader al een vrouw en kind had. Gestikt in het vuur. Het water lispelde tussen wal en schip. De boot deinde alsof de zware golfslag van de Oostzee nu ook deze veilige haven had bereikt. Vader. Hoe graag zou hij zich hebben ingescheept. Op naar de Brave New World, land van de onbegrensde mogelijkheden, land van de auto, Ilse, nog piepjong, aan zijn zijde. Zo ongenaakbaar. Ellis Island. De meedogenloze keuring. Naakt stond ze daar in die overvolle hal, mond open, ja, jij, mond open, ‘bek open’ klonk erin door, maar haar flonkerende witte tanden, het dentaal verval nog niet verhuld door haar gouden lach, degradeerden de arrogante Yankeedokter die haar betastte tot een knecht die, even, beschaamd, zijn dunnende haar aanraakte.
 
‘Kijk, Werner,’ zei ze, ‘die ken jij vast niet meer. Pola Negri. Ging in 1922 naar Hollywood. Toen was ik bijna tien. Ik droomde van zulke reizen.’
 
Een man in marineuniform trad hen tegemoet, vroeg hun namen, wees hun de weg. Ze daalden af en vonden hun hutten die in het teakhout van de betimmering en het bordeelrood van het tapijt de glorie van de Roaring Twenties trachtten vast te houden. Ze installeerden zich, maar namen daar nauwelijks tijd voor. Ze vertrokken vrijwel onmiddellijk weer, alsof ze plotseling haast hadden, op naar de alternatieve kolonie aan gene zijde van de stad.
 
Het was, in de uitgestrekte stedelijke archipel, een ritje van niks. Al na een kwartier herkenden ze de buurt aan de zonnebloemen die in reusachtige potten het wat industrieel of fabrieksachtig aandoende straatbeeld opfleurden. Hier werd iets aanbeden, ging het door Werner heen en hij keek verbaasd naar de jonge vrouwen die gehuld in lange witte gewaden, golvend in de zomerbries, zaten te lezen of te weven, of zich anderszins uiterst ingetogen met oeroude vrouwelijke bezigheden onledig hielden. Misschien borduurden ze wel, zoals zijn moeder soms, nors.
 
Het huis van samenkomst was groot, open en leeg. Meer een verlaten jaarbeurshal dan een plek om te wonen. Nadat ze wat hadden rondgelopen, ontdekten ze in een verre, achter pilaren verborgen hoek sporen van menselijke aanwezigheid. Een aantal Zweden lag er behaaglijk uitgestrekt op kussens van allerlei formaat en kleur. Ze converseerden met zachte stem. Ze merkten hen op, sommigen knikten, anderen wuifden, nonchalant, alsof ze hen gisteren nog hadden ontmoet. Een man kwam op Ilse af en kuste haar. Hij nam haar mee naar de donzen oase en gebaarde naar Werner hen te volgen. Nu kwam het hele gezelschap overeind om hen te begroeten. Er werd gepraat, in het Zweeds. Werner stond er wat onwennig bij. Ze moesten gaan zitten, of liever gezegd: gaan liggen en ze legden zich gehoorzaam in de kussens. Er kwamen nieuwe Zweden binnen, voornamelijk jonge mensen die kratten eetwaar en flessen aquavit, water en wijn met zich mee torsten. Een paar van hen, twee jongens en twee meisjes, begonnen vreemd hoogstemmig in het Engels te zingen, even aangenaam als de liedjes van de jongens uit Liverpool die Sandra lang geleden voor hem ten gehore had gebracht. Had hij haar verraden? Zij en het galeniet. Het zweet brak hem uit. Hij was naast een man terechtgekomen die zich als ‘Lars’ aan hem had voorgesteld een hoogleraar biotechnologie had Ilse hem ingefluisterd. Lars was hem gaan uitleggen dat hij aan zijn universitaire werk niet meer toekwam omdat al zijn tijd opging aan het verzet tegen de houtkap in het Noorden waar dagelijks een voetbalveld bos met de grond gelijk werd gemaakt. Geen berk bleef gespaard. De Samen werden zo drastisch van hun habitat beroofd dat ze ziek werden en dreigden uit te sterven, net als de elanden. ‘De geschiedenis van de indianen en de bisons in Amerika,’ zei Lars, ‘herhaalt zich. De vernieling van de natuur, het uitmoorden van volkeren, het gaat maar door.’
 
Lars was een grote, dunne man, zag Werner, toen hij opstond om zijn betoog staande voort te zetten, vermoedelijk in de hoop dat de aanwezigen zouden luisteren als ze naar hem opzagen. Zijn korte broek en smoezelige geruite hemd wekten de indruk dat hij zo uit het padvinderskamp was weggelopen, maar zijn ogen fonkelden vol vuur in het rossig behaarde gezicht. De Viking dacht Werner gaat opnieuw de wereld veroveren. Vredelievende Noorman. Peace, zongen de blonde meisjes van het zanggroepje.