
…EEN STRIPVERHAAL…
33
Haat, dacht Werner, wat was dat toch voor ziekte door de eeuwen heen, door politici aangeboord in de kerkers van het onderbewuste en samengelezen tot een ranzige anthologie met de fleurs du mal van hun eeuw, het racisme, de xenofobie, de wreedheid en de vernietiging. Haten, volksgenoten, kameraden, jullie zullen Joden en zigeuners haten, jullie zullen de rijken haten, de bourgeoisie, maak ze af, slacht ze af, met onze toestemming, met onze hoogste lof, met onze grootst mogelijke instemming, leve de klassenstrijd…
Hij zag de onafzienbare arealen landbouwgrond, de vruchtbare akkers van Noord– Oost–Duitsland, de tuinen, lindenlanen en boerderijen waar eeuwenlang families, gezinnen en norse eenzaten met de klei in de kloven van hun handen hadden gezwoegd en gesloofd om hun medeburgers te vreten te geven, nu oefenterrein voor de legers van het Warschaupakt. Vernield, verboden.
‘Verboden,’ zei hij, terwijl hij dichter naast Ilse ging staan. Ze reageerde niet, bleef over het land uit staren en een zekere neerslachtigheid leek zich van haar meester te maken. Kon ze zo zijn? Op reis leer je je vrienden kennen. ‘Ilse,’ zei hij en legde zijn hand op haar arm. Hij wilde haar opvrolijken, altijd dat gezeik van die oorlog. Hij voelde de boot trillen. Voor het eerst in zijn leven voer hij. Al zijn jongensboeken kwamen langs, met hun ketelbinkies, lichtmatrozen, kapiteins, De Ruyters en Trompen, de geheimzinnige Vliegende Hollander en de Sliedrechtse baggeraars die overal ter wereld toeschoten als een haven dreigde te verzanden, het vernuft van de Nederlandse ingenieur.
‘Het zeegat uit,’ zei hij.
Ze glimlachte.
Opgelucht verlegde hij zijn blik weer naar de velden die hen nog een poosje gezelschap hielden, maar niet lang meer.
‘Het zeegat uit.’
De wind blies harder nu, vriendelijk nog, speels bijna, eigenlijk alleen om de meeuwen hoog te houden en ze tot een krijsende vlucht vraatzuchtigen te bundelen, toe maar, jongens, toe maar, pak dat brood!, maar buitengaats verwisselde ze haar meisjesachtige zwier voor een strenger, meer volwassen uiterlijk, een Walküre, een tandeloze matrone, een hoerenmadam, een engeltjesmaakster… Het gebeurde zo onverwacht dat het hem verraste. Uit de midscheepse schoorstenen sloeg stinkende rook met vuile vlagen op hen neer.
‘Ilse,’ vroeg hij, ‘is dit normaal?’
‘Ik vrees van wel,’ zei ze, ‘het kan hier behoorlijk spoken.’
Ze had het nog niet gezegd of de boot begon te rijzen en te dalen alsof een reuzenhand hem ophief en neersmeet, niet langer een loodzware veerboot met die centenaarslast aan vracht in zijn vooronder, maar een sloepje, speelbal van de woedende zee.
Werner voelde zich klein worden. Zo dwong het water sinds mensenheugenis de zeevaarder tot deemoed. Een plotselinge windstoot blies hem haast van zijn sokken. Hij klampte zich vast en schoof wat meer op naar Ilse.
Er dreigde hem iets uit handen te worden geslagen, alles wat hem de laatste dagen van uur tot uur was overkomen, alles wat hij vandaag vanaf het moment dat hij was opgestaan en naar Ilse was gefietst zo intens had beleefd, in de auto, in de restaurants die ze hadden aangedaan, in het misvormde, wonderschone stadje Lübeck dat Thomas Mann en de Buddenbrooks nog in volle glorie van rijke havenstad hadden meegemaakt, de aanblik van het Noord–Duitse land, de herinnering aan de krant en de laatste woorden van ’t Sas – het vervloog. Het werd hem, dacht hij, uitgerekend op het moment dat hij aan deze uiterst ongewisse oversteek begon en hij deze dierbare indrukken meer dan ooit nodig had, afgenomen, zoals zoveel je werd afgenomen als je je verplaatste…
Zijn bovenarm raakte haar schouder. Hij hoorde boven de wind uit haar stem in zijn hoofd, haar stem die hem al zo vaak met haar mooie, geestige verhalen had ingesponnen, omwikkeld, afgezonderd, losgemaakt van de wereld waartoe hij behoorde maar waarin hij niet kon zijn, nee, Sandra, nee, ze had hem verleid tot…, ja, tot wat, tot deze onverantwoorde en zinloze expeditie naar het lood, nee, nee… die had hij gewild… maar zonder haar…? Wie was ze toch?
Ilse draaide zich om, tastte naar het sjaaltje in haar haar waaraan de wind rukte en zei: ‘Het wordt fris, Werner, zullen we maar naar binnen gaan?’ en ze wees op de eetzaal waar de kaarsen al waren ontstoken en een gloed van huiselijkheid zich verspreidde waaraan moeilijk weerstand te bieden viel, maar ze bleef staan, niet bij machte, leek het, de ban te verbreken, betoverd door het moment, de herinnering die deze werkelijkheid onvergetelijk maakte, dit staan en kijken, dit voelen van de wind, dit zien van de avond die aankwam en zich zou nestelen, voor de honderdmiljardste keer in het bestaan van haar universum. Ze wilde weg, vermoedde hij, en ook weer niet alsof ze niet kón en onbeweeglijk wilde worden voortbewogen, gedragen door het water, als vastgelast aan de achterplecht, een bronzen beeld, sterk genoeg om de zee te trotseren. Ze keek hem aan, maar hij kon haar blik niet duiden. Wat was ze mooi hier, hoog boven het onstuimige water, zo mooi en jong, zojuist uit een verkwikkende slaap herrezen.
‘Het houdt op, Werner,’ zei ze, ‘kijk,’ en ze strekte een hand uit naar de zeemist die in vlagen op hen af golfde en als een klamme lap over hen heen geworpen werd.
Hij rilde.
Verwaaid vluchtten ze de eetzaal in. Het was er aangenaam warm. Kaarsen flakkerden overal in het halfduister, alleen bij de bar een afgeschermde tl–buis. Hun Scandinavische medereizigers zaten al flink te bunkeren. Als je maar at, dacht hij. ‘Eten, jongen, goed eten…’ De aanblik deed weldadig aan en hij ging Ilse voor naar een tafeltje. Ze namen bij het raam tegenover elkaar plaats. Ontspannen schoof hij onderuit. Met een schoen stootte hij tegen haar voet. Hij schrok. Had hij haar met opzet aangeraakt? Een ober of hofmeester – of hoe noem je zo’n bediende vermomd als marine–officier? – bracht ze een tweetal glaasjes aquavit en stak met een overdreven grote lucifer de kaars op hun tafeltje aan. Hij zat nu alleen nog maar, was, overwoog hij zonder ironie of cynisme, veilig.
‘Heel plezierig,’ zei hij, ‘dit varen, je bent niet daar,’ hij wees achter zich, ‘maar ook niet daar,’ en hij wees vooruit.
‘Je bent nergens,’ zei Ilse lachend, ‘tussen herinnering en reflectie.’
Ze had zich, zag hij nu pas, voor de gelegenheid feestelijk mondain uitgedost, een groenblauwe steen fonkelde in de opening van haar zwarte truitje dat spande om haar borsten, haar lippen opnieuw aangezet. De ober of hofmeester kwam hun bestelling opnemen en nadat hij zich had omgekeerd, maar nog even naar Ilse bleef kijken, wat zij niet zag, maar hij wel, begon ze zacht te vertellen, fluisterend haast. Over de kostbare prentenverzameling die zij beheerde. Geen opsomming, maar een gedetailleerde sfeerbeschrijving die hem zich op een bijzondere manier thuis deed voelen. ‘Zodra we terug zijn,’ zei ze, ‘moet je mijn collectie maar eens komen bewonderen.’ Ze zou er alle tijd voor nemen liet ze er na een korte stilte op volgen, zo nadrukkelijk dat ze hem tot iets verbodens leek te verlokken.
Ze hield van tekeningen, had ze hem eerder al bekend. Van de tekenende hand – in alle culturen, had ze uitgelegd, door alle eeuwen heen de nerveuze ontdekker van het schrift.
‘Ken je het Utrechts psalterium?’ vroeg ze na een poosje, nadat de ober hun een schotel met het gevraagde zeebanket had gebracht.
Werner schudde zijn hoofd.
‘Het Utrechts psalterium,’ zei ze, ‘is een middeleeuws psalmenboek, in de volkstaal, niet in het Latijn. Daar waren er in die tijd wel wat van, maar niet zoveel, en zeker niet zo’n uitzonderlijk exemplaar als dit, een heel mooi exemplaar, zeg ik er maar bij, omdat alle bladzijden van dit boek met prachtige tekeningen zijn verlucht. Als ik die voor iemand van nu zou moeten karakteriseren, zou ik zeggen: een stripverhaal, een stripverhaal dat op volstrekt moderne wijze, op een manier die in niets afwijkt van wat je tegenwoordig getekend ziet en goed vindt, heel levendig de psalmen illustreert. Ik heb het boek twee keer mogen inzien en beide keren was ik getroffen door de toewijding van de man die het getekend heeft, een man, ja, ik neem tenminste aan dat het een man was, die zich meer dan vijfhonderd jaar geleden de gezangen van koning David met zijn hand, met zijn eigen rechterhand, toe–eigende. Een man, of beter gezegd, denk ik, een groot kind, die geloofde in de waarheid van de liederen die
hij met zijn krabbels zo’n onvergetelijk leven heeft gegeven. En dat werk is nu van ons,’ besloot ze, ‘dat wil zeggen van de Universiteitsbibliotheek en daarom mag niemand het meer zien.’
Hij lachte.
Gelukkige Ilse.
Hij zag haar in haar librije, hoog op het trapje. Misschien waren niet al haar boeken zo bijzonder als dat Utrechts psalterium, maar dat ze stuk voor stuk uitzonderlijk waren, had hij – gewend aan zijn tweedehandszaakjes – meteen al bij zijn eerste bezoek begrepen. Hij had zijn geestdrift nauwelijks kunnen beteugelen toen hij er de volgende dag Antoine en Douwe over vertelde: ‘Je gelooft je ogen niet,’ was hij losgebarsten. ‘Tientallen eerste drukken. Uit alle tijden!’ Hij had zo lang met een boek – De claris mulieribus van Boccaccio met al die schitterende houtsneden – in handen gestaan dat Ilse hem maar alleen had gelaten en koffie was gaan zetten. Zo mooi waren boeken dus geweest!
‘Ook het boek past niet meer in deze tijd,’ had ze hem kort daarna, tijdens een van hun avondlijke gesprekken laten weten, en bij die gelegenheid was Werner in woede ontstoken, maar hij had zich ingehouden en langs zijn neus weg gevraagd: ‘O, ja, en wat komt er dan voor in de plaats?’
‘Een goede vraag,’ had Ilse opgemerkt. ‘Ik weet het niet. Jij?’