Doktor FAUSTUS – 32

...IN EEN HUIS MET KEIZERLIJKE ALLURE…
 
32
 
Werner hoorde het woord verontwaardigd aan, pueriel, was ze nu helemaal besodemieterd, en voor het eerst sinds ze elkaar kenden, meende hij tegen haar te moeten opstaan. Wie was hier de baas? Maar hij zag hoe mooi ze was en deed er het zwijgen toe. Ook Ilse hield verder haar mond, en terwijl hij haast zonder het gaspedaal te beroeren, met een snelheid van dik boven de honderd voortreed, voelde hij dat de sfeer in de auto niet gespannen of onaangenaam werd. Ilse kon een onderwerp laten vallen zonder hem het gevoel te geven dat er iets ongezegd bleef, iets wat te pijnlijk of te moeilijk was of verboden, iets wat wrong, zoals hem met Sandra telkens weer overkwam. Van Ilse ging op zulke momenten een weldadige rust uit. Een moederlijke rust, dacht hij geschrokken.
 
Urenlang reden ze zo stilzwijgend over de niet al te drukke autoweg naar de Oostzee. Ook de Mercedes liet zich niet horen, alleen de wind lag dwars en transformeerde hun vaart tot een geruis dat ze negeerden. Af en toe lichtte Ilse hem in over wat hem, in toeristisch opzicht, de komende dagen te wachten stond.
 
‘Het loopt tegen zessen,’ zei ze, ‘het ziet ernaar uit dat we over een half uur in Lübeck zijn.’
 
Ze bleken ruim een uur vroeger dan voorzien de Hanzestad binnen te rijden, en hadden dus, volgens Ilse, ruim de tijd om de stad in te wandelen en het geboortehuis van Thomas Mann te bezoeken waarover ze hem onderweg had verteld. Ze had hem gevraagd of hij weleens iets van Thomas Mann had gelezen, maar hij had zijn hoofd geschud. Hij herinnerde zich slechts vaag een novelle van school. De titel was hij vergeten en het verhaal zou hij niet meer kunnen navertellen, maar de vreemde emotie die de vertelling had gewekt, was hem bijgebleven. ‘Der Zauberer’, had Ilse de schrijver genoemd, teder alsof ze over haar vader sprak. ‘Je moet beslist zijn romans lezen,’ zei ze, terwijl ze de stad inliepen en de bressen zagen die de Britse bommen daar in de oorlog hadden geslagen, ‘maar vooral die ene, Doktor Faustus.’
 
Ze begon over Doktor Faustus uit te pakken, terwijl Werner genoot van het oude stadje dat, hoe geschonden ook, in zijn architectuur en stratenplan de sfeer van eeuwen her bewaarde. De schoonheid die een haast vergeten gevoel van geborgenheid in hem loswoelde, raakte hem meer dan hij zichzelf wilde toegeven. ‘In dat boek,’ zei Ilse, ‘weet Mann voor mij aanschouwelijk te maken hoe verwant taal en muziek in feite zijn. Ik herinner me een passage, ik heb het boek geloof ik wel vier keer gelezen, waarin staat: “Zij zijn in wezen hetzelfde”, terwijl er in dezelfde passage aan toegevoegd wordt dat Beethoven niet met noten maar met woorden componeerde!’
 
Ze stond even stil om een sigaret op te steken en bood hem er ook een aan. Hij weigerde.
 
‘Maar belangrijker nog dan taal en muziek,’ ging ze verder terwijl ze genotzuchtig de nicotine inhaleerde, ‘is de manier waarop Mann de Faustmythe gebruikt. Je weet wel: de duivel belooft je macht, rijkdom, onophoudelijk genot, eeuwig leven en wat niet al, op voorwaarde dat je je houdt aan dat ene gebod dat hij je oplegt. In dit boek mag de musicus Adrian Leverkühn vierentwintig jaar lang geniale stukken componeren, zolang hij maar van niemand houdt, of zoals ik me de formulering van die uitgekookte Faust herinner: Liefde is je verboden in zoverre zij verwarmt… Je leven zal koud zijn daarom mag je van geen mens houden.
 
Ze gooide haar sigaret weg en keek Werner aan. Hij zag een haast triomfantelijke blik in haar ogen.
 
‘Kunst,’ zei ze ten overvloede, ‘geen liefde.’
 
Werner was blijven staan. Langzaam begon de betekenis van wat ze hem uit de doeken had gedaan, in hem door te sijpelen. ‘Daarom mag je van geen mens houden.’ Van geen mens houden, ging het door hem heen, is dat niet nietleven, alleen maar in je kamer zitten en componeren tot de dood erop volgt. Was dat geen gevangenis? Was dat niet levenslang? Was dat geen waanzin? Was dat de straf die op het maken van kunst staat? Was kunst een misdaad? Een misdaad tegen het leven, tegen de menselijkheid? Sandra, mijn God, hoe ze hem soms ergerde, maar geen liefde? Niet haar hand? Niet haar lichaam, haar warmte, haar begrip, soms? Nooit van iemand houden? Was dat het waard? Hij wilde nu toch wel een sigaret, zei hij, en terwijl hij nerveus inhaleerde, ontsnapte hem, iets te gymnasiaal naar zijn zin: ‘Mijn God, Ilse, ik vrees dat je me met dit verhaal een serum hebt ingespoten dat nu al bezig is mijn innerlijke secretiën te vergiftigen…’
 
‘Kun je nagaan,’ zei Ilse, ‘en dan moet je het boek nog lezen.’
 
Ze pakte hem, alsof er niets gebeurd was, bij zijn arm en nam hem mee over de kade langs de Elbe, die op dit uur van de dag nog druk bevaren werd. De rivier vonkte in de avondzon. Na een paar honderd meter sloegen ze af, de Mengstraße in, daar waar ze had gezegd dat het huis van de familie Mann zich bevond.
 
Onder een oude linde op een plein voor een grote, ook al door de oorlog geschonden kerk hield Ilse hem staande en zei, terwijl ze naar de overkant van de straat wees: ‘Kijk, daar is het.’
 
Werner zag een groot classicistisch pand dat zich tussen de andere, even kapitale burgermanswoningen, opvallend breed maakte. In zo’n huis had hij ook wel willen wonen. Alles beter dan dat armzalige woninkje van hen in de Vogelenbuurt.
 
Toen ze waren overgestoken las hij op een marmeren plaat naast de monumentale voordeur de naam van een verzekeringsmaatschappij. Ilse belde aan. Niemand deed open. Ze belde nog een keer en wachtte, schonk hem een vluchtige blik en voelde aan de deur. Dicht. Wat had ze dan verwacht? Mannliefhebster. Dat men haar met alle egards zou ontvangen? ‘Komt u binnen, mevrouw Hammacher.’ Assurantieklerken.
 
Onverrichterzake wandelden ze terug, Werner stil aan haar zijde hij merkte hoe teleurgesteld ze was, maar zei niets, kón niets zeggen. Hij dacht aan wat Ilse hem over deze eerste familieroman van de jonge Mann had verteld. Wat zou het hem hebben opgeleverd als hij de plek had gezien waar het verhaal zich afspeelde? Ze stapten in de auto en met de beelden van het Buddenbrookhaus nog in zijn hoofd, reed hij de Mercedes aan boord. Stil stapten ze uit, stil zochten ze hun hutten op en stil kwamen ze even later allebei aan dek, alsof ze het zo hadden afgesproken. Alsof ze allebei nog maar één ding wilden of konden het onderscheid was je je zo vaak nauwelijks bewust uitkijken over zee, afscheid nemen.
 
Ilse boog, vlak bij een reddingboot, zo ver over de hier en daar versgemeniede verschansing dat ze wel gedag leek te zwaaien, zoals een kind gedag zwaaide, het land gedag zei, ‘dag land, dag, lief Duitsland, waar ik lang, lang geleden, eergisteren, een tijdje terug, heel vroeger met papa ben geweest’ vader, godverdomme vader , alsof ze afscheid nam, nu niet langer als kind, maar als vrouw, de vrouw van de wereld waarin ze veranderde op het moment dat ze het sjaaltje dat ze in haar hand had gehouden als om mee te zwaaien, dacht hij, nee wuiven, vrouwen wuifden met hun sjaals als ze aan boord gingen om te emigreren, voorgoed weg, weg, uit het oog, uit het hart, om haar blonde lokken knoopte. Tegen de wind.
 
‘Zie je, Werner,’ zei ze, ‘dit oude NoordDuitse land? Ik ben er geweest, voor de oorlog, ik heb een maand lang met mijn vader op Usedom gewoond, in een huis met keizerlijke allure, zoals er daar zoveel waren, en elke dag naar het strand, spelen in de golfjes van de Oostzee en als je moe was en nat, rusten en opdrogen in de reusachtige, rieten badstoel die van jou was, en van je vader die naast je zat in zijn belachelijke, plakkerige zwemhansopje…’
 
Had ze toen enige notie gehad van wat dit kindergeluk zo wreed zou verstoren? Haar vader? Hij had iets kunnen vermoeden. Die man las de kranten. Had hij zijn dochter de sombere voortekenen willen besparen?
 
‘Duitsers,’ zei Ilse, ‘tot in hun kindskinderen misvormd door de staatsleer van de haat die hun met de paplepel werd ingegoten.’