Deel 2 van een reeks over taal in de hoogste kringen
Mais je préfère avec raison les belles fautes
du génie à l’exacte et froide oraison
d’un puriste d’académie.
VOLTAIRE
IN AL DIE EEUWEN bloeide en groeide het Nederlands – als een levend organisme. Meer mensen in de Lage Landen gingen de taal goed spreken en meer mensen gingen – na de uitvinding van de boekdrukkunst – de taal lezen: verzen, tractaten, opstellen, leerstukken, de bijbel, volksboeken – alles wat ook maar enigszins van belang was verscheen in druk en werd gelezen.
Aan hoven, in kloosters en later in de woningen van de stedelijke burgerij ontstond een dieper besef van de eigen taal – wat leidde tot geschriften óver de taal, spraakkunsten, poëtica’s en opstellen over verkeerd of ongelukkig gebruik van het Nederlands. Een nog steeds geestig voorbeeld van dat laatste is de manier waarop, wat later, in de zeventiende eeuw, een groot schrijver als Bredero in zijn Spaanse Brabander de draak steekt met het gebrabbel van al die inwijkelingen in de metropool Amsterdam, de multiculturele hoofdstad van de Noordelijke Nederlanden.
Zo breidde de kennis ván en de belangstelling vóór de taal zich uit, Er kwamen nieuwe woorden bij, het schrijven won aan elan en elegantie door de navolging van voorbeelden uit andere talen, de versleer werd verfijnder, men boog zich over een spelling die voor heel het land moest gelden, en toen de Lage Landen zich in de Tachtigjarige Oorlog van het feodale en katholieke Spanje losmaakten en de onafhankelijke Republiek der Zeven Verenigde Provinciën werden, begon met de inzet van taalkunstenaars als Constantijn Huygens, Pieter Corneliszoon Hooft en Joost van den Vondel – schrijvers van grote, internationale faam – een vervolmaking van het Nederlands die de jonge republiek op gebieden als wetgeving, rechtspraak, wetenschap, handel, onderwijs, letter- én taalkunde geen windeieren heeft gelegd. De officiële Statenvertaling van 1637 was daarbij een niet onbelangrijk steuntje in de rug.
VROEDVROUWEN
Die vervolmaking verliep niet zonder slag of stoot. Het Nederlands moest in de ogen van onze geletterde vroedvrouwen (of eigenlijk ‘vroede vaderen’) kunnen wedijveren met de talen van concurrerende naties als Engeland, Frankrijk, Spanje en Portugal. Evenals hun talen moest het Nederlands – een Germaanse taal – op klassieke leest worden geschoeid. Het bewonderde Latijn en het zo mogelijk nog meer bewonderde Grieks – herontdekt in de Renaissance – diende als voorbeeld voor de nieuwe Nederlandse grammatica.
Zo kregen we – om een lang verhaal kort te maken – de naamvallen terug die in het Hollands – dat het Nederlands zou gaan domineren – al niet meer bestonden. Een bekend voorbeeld, nog steeds, is het onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ waarover menige spreker en schrijver zich ook vandaag de dag nog het hoofd breekt, ‘hen’ voor de accusatief (het lijdend voorwerp) en ‘hun’ voor de datief (het meewerkend voorwerp). Niet alle ‘klassieke’ voorstellen werden geaccepteerd. Het onderscheid tussen ‘hum’ en ‘hem’, dat Hooft gewild had, haalde het niet.
Tegelijkertijd gingen onze zeventiende-eeuwse taalopzichters heel ver in hun streven de jonge Republiek een eigen, van vreemde smetten gezuiverd vocabulaire te geven. Daarom introduceerden zij klinkende vertalingen van oorspronkelijk Griekse of Latijnse woorden als filosoof, astronoom en principe die alleen in het Nederlands bestaan. Wij zeggen, in tegenstelling tot sprekers in ons omringende landen: ‘wijsgeer’, ‘sterrenkundige’ en ‘beginsel’.
Dat laatste is voor mij nog altijd aanleiding tot lichte ergernis als ik in de krant het woord ‘basisprincipe’ lees – dat in goed Nederlands ‘grondbeginsel’ is – maar als vertaling van het Amerikaanse basic principle in de academische wereld furore heeft gemaakt.
WERKTUIG
Het zou mooi zijn als onze leiders en volksvertegenwoordigers met wat meer kennis ván en wat meer belangstelling vóór taal zulke misvormingen zouden kunnen helpen voorkomen. Maar ik zie het niet gebeuren. Taalverbetering ligt niet voor de hand. We weten hoe laag het aanzien van het Nederlands aan onze universiteiten is. Iedereen die nog taalonderwijs heeft gehad, trekt zich de haren uit de schedel als hij toevallig een academische scriptie of academisch proefschrift in het Nederlands onder ogen krijgt. Meestal is het Amerikaans. De verantwoordelijke universitaire geleerden zijn er tegenwoordig, niet gehinderd door veel inzicht, van overtuigd dat krom Engels of beter nog krom Amerikaans het denken meer ten goede komt dan een volmaakte beheersing van de moedertaal.
Grote invloed op het hedendaagse taalgebruik gaat ook uit van de explosieve uitbreiding van de schriftelijke communicatie door middel van e-mail, internet, facebook en smartphone, media die een diarree van gedachteloos getikte mededelingen te weeg brengen. Meestal wordt er iets getóónd – wat woorden overbodig maakt – en als er iets gezégd wordt, dan is het veelal een reactie, een reactie op wat de schrijver gezien of gehoord heeft. Reageren is in medialand de voornaamste geestelijke activiteit geworden. Commentaar geven – je hoort het je kinderen en kleinkinderen al heel jong doen – is net zo vanzelfsprekend geworden als het spelen van computerspelletjes, hangen en chips eten. De nieuwe media zijn, zo bezien, de aanstormende consumenten op het lijf gesneden.
Tegenover het reactieve staat het creatieve dat geen oorsprong buiten jezelf heeft, maar diep in jezelf verscholen zit, de kern van je onverwisselbare fysieke en intellectuele mogelijkheden, je belangrijkste drijfveer om mét en vóór anderen iets te doen, iets te máken of iets aan de wereld toe te voegen waar anderen wat aan hebben, iets wat de reactieven uit hun lethargie kan verheffen.
Het schrijven van een traditionele brief – of een opstel op school – dwong je lang geleden tot het stellen van vragen als ‘waar zal ik het over hebben?, ‘hoe zeg ik het? en ‘begrijpt mijn oude ongeletterde moeder al die Amerikaanse zegswijzen wel die ik op de universiteit heb geleerd?’ Vandaag de dag schieten onze commentatoren al jong heel makkelijk in de whatsapp-stand en flitst hun berichtje gedachteloos de aardkloot over.
Is dat erg?
Nee, erg is het niet. Het is een ramp.
VERSLAVEND
De eigentijdse digitale media dragen bij aan een manier van met elkaar spreken die elke geestelijke en lichamelijke inspanning overbodig maakt. Dat verklaart misschien hun populariteit. Niets is zo verslavend als gemakzucht. Zo’n verslaving, je kunt het zo invullen, verzet zich tegen het lezen van langere zinnen, berichten, reportages, opstellen en boeken – om van studeren maar te zwijgen.
Wie brengt het vandaag de dag nog op om uren lang een dikke pil te gaan lezen die regel voor regel de almaar ingewikkelder politieke verhoudingen in Irak en Syrië uit de doeken doet, ontleedt en beoordeelt – om maar één van de honderden op dit moment ‘actuele problemen’ te noemen.
Zonder studie, uithoudingsvermogen, concentratie en de intellectuele nieuwsgierigheid naar meer dan je eigen kleine wereld, verschrompelt de feitenkennis die bijdraagt aan een beeld van de werkelijkheid waarop we enigszins vat hebben. Zonder die wetenschap verschraalt wat we menen te weten tot een indruk, of reeks van indrukken waaraan elke samenhang ontbreekt, evenals de prikkel om zo’n samenhang te beschrijven door er grondig over na te denken. Zo atrofieert de taal. Ze past zich aan aan de beperkte intellectuele behoeften van haar gebruikers.
Tussen taal en realiteit, tussen woord en begrip, tussen fictie en non-fictie wolkt niet langer de droesem van het onbenoembare op, de neerslag van het eeuwenlange gebruik der woorden, nee, er wolkt helemaal niets meer op. Mét de kennis van de geschiedenis is het besef van de gelaagdheid van de taal verdwenen.
Met vereende krachten zijn we al jaren bezig onze taal vergaand te vereenvoudigen, ten koste van de rijkdom die in één woord alleen al besloten ligt. Paul van Ostayen heeft dat idee eens mooi gevangen in de paradox dat het woord ‘vis’ veelzeggender kan zijn dan een heel gedicht over vis.
Dat begrijpen wij niet meer. Voor ons zijn taal en werkelijkheid, woord en begrip, fictie en non-fictie zo met elkaar verkleefd geraakt dat alle speelruimte lijkt te zijn verdwenen. Wij kunnen taal en werkelijkheid niet meer scheiden en zelfs niet meer onderscheiden. Wát je zegt, en zoals je het zegt, zo is het. Hoe kan een vis nou een gedicht zijn? Een vis is een vis.
In dit proces van vereenvoudiging wordt taal letterlijk. Alle taal. Er staat wat er staat. Wij sprekers zijn Droogstoppels geworden die geen uitzondering in het taalgebruik meer snappen, geen poëzie – tenzij er door een ‘deskundige’ ‘poëzie’ op is gezet – geen ironie, geen paradoxen, geen symbolen, geen metaforen, geen gezegden, geen rijm, geen metrum, geen ritme, geen spel, geen fantasie, geen magie, geen… kunst.
Ik noem het de vloek van de letterlijkheid, een banvloek die wil dat ‘bemand’ uit ons vocabulaire wordt geschrapt en door een lelijk, gekunsteld en dom neologisme als ‘bemenst’ wordt vervangen omdat anders vrouwen, transgenders en kinderen van het vrouwelijk geslacht zich tekort gedaan kunnen voelen – terwijl kinderen van het mannelijk geslacht door zo’n woord vanzelfsprekend op de verkeerde gedachte gebracht worden dat ze als man later belangrijker zijn dan anderen.
Je zou kunnen tegenwerpen dat er nogal wat woorden en uitdrukkingen in het Nederlands over blijven waarin de klank ‘man’ voorkomt – denk maar aan ‘mans genoeg’, ‘met man en macht’, ‘met man en muis vergaan’, ‘zijn mannetje staan’ of uitdrukkingen als ‘ als één man’, ‘als de nood aan de man komt’, ‘zij kregen een piek de man’ of ‘een man van eer’, maar voor de Droogstoppels is dat geen argument. Als vrouwen, vrouwelijke kinderen (tegenwoordig ‘meiden’ geheten) en transgenders zich tekortgedaan zouden kunnen voelen, dan neem je het zekere voor het onzekere en verbied je zo’n woord. Dan schrijf je ‘bemenst’ voor.
Simpel.
Moeten we onze feministische premier, de humorist Mark Rutte, daarin volgen?
LEES VERDER
WKtS
26 OKTOBER 2014
MEN/IK is een gedicht uit de bundel PERPETUUM MOBILE van MARK INSINGEL (Meulenhoff, 1969)
Zie voor Mark Insingel deze site.