Het Luie End

BEGRAFENISSTOET IN DE GANSSTRAAT, 1942. UTRECHTS ARCHIEF

 

 

 

 

Wij worden steeds kleiner,
wij varen henen.
Achter ons blijft een verlaten vlakte.

JAN HANLO: WIJ KOMEN TER WERELD

 

door Wytze Benner

 

R IS MIJ verzocht hier het levensverhaal van Willem Kuipers te vertellen. Vraag me niet waarom, maar ik doe het. Niet omdat ik van mening ben dat die Willem Kuipers zo belangrijk is, maar omdat ik veel, zo niet álles aan hem te danken heb, wat uiteraard verplichtingen schept – vind ik (maar u mag daar anders over denken). Er is nóg een reden om dit verhaal te vertellen, maar daar ga ik niet op in.

Wilhelm (‘Wim’ of ‘Willem’) Kuipers, de held, of anti-held zo u wilt, van dit verhaal, kwam op 27 augustus 1940 in Utrecht ter wereld. Hoe zijn geboorte verliep, onttrekt zich aan mijn (en zíjn) waarneming. Men zegt dat hij licht bracht in een duistere tijd. Nederland was al vier maanden door de moffen bezet. Ze zaten op nog geen honderd meter afstand van zijn wieg in het Huis Van Bewaring in de Gansstraat. Een van de eerste menselijke geluiden die de pasgeborene van buiten hoorde was het brullen van de Duitse bewakers die hun gevangenen op de  binnenplaats drilden.

Op het moment dat de boreling bij zijn moeder lag, moet de vader gezegd hebben: ‘Zo is het goed, Mieze.’

Hij had een zoon.

Maar deze baby was noch het eerste, noch het laatste kind in dit gezin. Twee zussen, Riekie en Toni, waren hem voorgegaan, drie broers en twee zussen, Ben, Harrie, Frans, Annelie en Marianne, zouden hem volgen.

  DE EENDSTRAAT GEZIEN VANAF DE KROMME RIJN.

 

Het leven van vader, moeder en kinderen speelde zich af in de Eendstraat, een doodlopende straat tussen de Kromme Rijn en de Gansstraat. Ook vandaag de dag nog heet het daar ‘het luie end’ omdat ze aan de ene kant van de Gansstraat ‘legge’, zoals de volksmond zegt,  en aan de andere kant ‘sitte’. Aan de ene kant bevindt zich de al gememoreerde gevangenis, aan de andere kant ligt een kerkhof, de Eerste Algemene Begraafplaats. Wat verderop ligt de Tweede Algemene Begraafplaats, aan doden geen gebrek dus.

In de oorlog heette Het Huis Van Bewaring in de Gansstraat Kriegswehrmachtsgefängnis en  zetelde er  het Feldkriegsgericht des kommandierenden Generals und Befehlshabers im Luftgau Holland. Dat was een rechtbank die vele Nederlanders  de dood in heeft gejaagd. Floris B. Bakels, een jurist, van wie de Gestapo meende dat hij in het verzet zat, verbleef er van 13 november 1942 tot 7 juli 1943 nadat men hem eerder in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort gevangen had gehouden. Hij werd vanuit Utrecht naar het concentratiekamp Natzweiler getransporteerd en belandde tenslotte in het concentratiekamp Dachau. Hij heeft er een boek over geschreven: Nacht und Nebel waarin hij verslag doet van de angst, de honger, de kou en de verschrikkingen die hij – dank zij zijn geloof in God – heeft doorstaan.

Pieter Baan Centrum

Vier jaar na de bevrijding, op 24 november 1949, werd in ditzelfde ‘huis van bewaring’ het zogenoemde Pieter Baan Centrum ingericht, de kliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, waar ook vandaag de dag nog zielkundigen de toerekeningsvatbaarheid van criminelen doormeten.

Hagar Peeters, een criminologe die ook gedichten schrijft – en als zodanig bekender is dan als criminologe –, brengt de gevangenis ter sprake in haar biografie van Gerrit de Stotteraar uit 2002.

GERRIT DE STOTTERAAR BIJ POLITIEBUREAU TOLSTEEG

Voor K. was dit boek behalve een frappant document over criminaliteit in het Nederland van de jaren vijftig ook een verhaal over zijn jeugd want de Stotteraar was altijd een vertrouwd fantoom geweest in zijn buurt. Hij werd er met grote regelmaat de gevangenis binnengebracht, maar was er ook steeds even snel weer uit.

Gezien had K. de gevreesde boef nog nooit. Nu zag hij in het boek van Hagar Peeters voor het eerst krantenfoto’s van ‘staatsvijand no. 1’ – gemaakt door fotografen met wie hij later als beginnend journalist in Utrecht zou gaan samenwerken.

Gerrit de Stotteraar had in die vredige jaren vijftig de reputatie Neerlands meest gezochte misdadiger te zijn, maar zijn naam leeft niet zozeer voort in zijn daden (insluipingen, inbraken en diefstallen) als wel in zijn raadselachtige, Houdini-achtige ontsnappingen, waarvan hij het geheim meenam in zijn graf.

Gerrit Achterberg

Lakens uit een tralievenster, de hele buurt in rep en roer – voor K. is het een onuitwisbare herinnering aan Het Luie Eind.

Altijd ontsnapten de gevangenen naar de dodenakker tegenover de gevangenis. Daar hielden ze zich in de bosschages en achter de zerken schuil totdat de avond viel – maar of de Stotteraar ook deze sluiproute koos…?

We weten het niet.

Wel weten we dat de beruchte insluiper in dezelfde cel heeft gezeten als waarin ook de held van dit verhaal op zesjarige leeftijd gedwongen werd zijn zonden te overdenken.

Dat was een cel in het politiebureau op de Tolsteegbrug. Er zullen ongetwijfeld meer arrestanten op het bankje in die kille ruimte hebben gezeten, maar voor K. schuilt de troost voor het leed dat hem zo kort na de oorlog door het officiële gezag werd aangedaan, vooral in het feit dat hij zijn plaats daar heeft gedeeld met een van de grootste boeven uit de vaderlandse geschiedenis.

En met een van de grootste dichters… want ook de dichter Gerrit Achterberg werd daar opgesloten, alleen, verward en bang, nadat hij kort tevoren zijn hospita had gedood en haar dochtertje van zestien had verwond.

Dit gebeurde in Oudwijk waar Achterberg (foto) toen woonde, in december 1937.

Volgens het dochtertje wachtte de dichter haar ‘in gedeeltelijk ontklede staat’ op toen zij hem zoals gebruikelijk een glas melk kwam brengen. Achterberg – die altijd pistolen had, zoals de dichter Roel Houwink K. een keer vertelde – wilde het meisje tot seksuele verrichtingen dwingen, maar zij gilde en toen haar moeder aangerend kwam, schoot Achterberg de vrouw dood.

Na de schietpartij moet de dichter het huis uit zijn gerend. Langs het Tolsteegsingel is hij naar het politiebureau op de Tolsteegbrug gelopen, waar hij zich aangaf.

Later werd Achterberg naar het huis van bewaring aan Het Luie Eind overgebracht (zie foto), waar hij zes maanden in voorarrest zat, wat heel lang was, voor die tijd.

Wim Hazeu, toen nog uitgever van de Fontein (en van de befaamde thriller-auteur Baantjer), schreef de biografie van de grote dichter en haalt ergens de Utrechtse dichter Arjaan van Nimwegen aan die erop heeft gewezen dat de titel van Achterbergs bundel Dead end vermoedelijk door dat ‘luie end’ is geïnspireerd.

Kastanjes

K. had niemand vermoord. Hij had ook niet in- of uitgebroken. Hij had alleen maar met Sjonnie Uppelschoten kastanjes uit een boom gegooid.
Sjonnie’s vader was voor de oorlog een ‘voddenjood’ geweest, die na de oorlog snel rijk werd door de handel in schroot dat – afkomstig van vliegtuigen, tanks, jeeps en andere kapotgeschoten militaire transportmiddelen – op het vaaltterrein achter het Wittevrouwensingel huizenhoog lag opgestapeld.

Sjonnie hield wel van avontuur, en kon alles gebruiken.

Ook kastanjes, waarmee je een ‘paardetoom’ kon maken.

K. moet toen al onder de indruk zijn geweest van de bomen die hun zulk fraai speelgoed leverden, en hij zou zich de plek altijd herinneren als een oord van louter schoonheid. Op weg naar school kwam hij er dagelijks langs en raakte er steevast van een groot en diep geluk vervuld.

Een poort in het politiebureau gaf toegang tot het buitengewoon fraaie plantsoen dat in 1829 door de Haarlemse tuinarchitect Zocher (1820-1925) was aangelegd, tegen de zin van de gezeten burgerij in (die de vervallen stadswallen en bolwerken wilde behouden). Maar de toenmalige burgemeester zette door en droeg er zodoende toe bij dat Utrecht, net als Amsterdam, dat aan vader en zoon Zocher het Vondelpark te danken had, een groene enclave kreeg die z’n weerga niet had (op de foto boven, van linksaf: Wim, Toni, Ben, Riekie, Harry en Annelie Kuipers in 1946). 

Toen aan het eind van de twintigste eeuw de koddebeiers hun architectonisch zo uitzonderlijke politiebureau verlieten, werd het pand tot een eldorado voor Utrechtse filmliefhebbers omgebouwd, het Louis Hartlooper Complex.

Het was vermoedelijk een hommage aan Huub Bals – Neerlands vleesgeworden filmliefde – die na zijn huwelijk een aantal jaren in een huisje op het oude bolwerk áchter dit complex woonde.

In het bolwerk zelf kleide de bekende beeldhouwer Pieter d’Hont (1919-1997) jarenlang zijn forse beelden.

Het politiebureau op de Tolsteegbrug uit 1926,
ontworpen door de stadsarchitect Johannes Izak Planjer.
Tegenwoordig het Louis Hartloopercomplex voor filmliefhebbers.
Foto Utrechts Archief

 

Onvergankelijke woorden

In de Gansstraat, een drukke, met platanen en kastanjes omzoomde klinkerweg in het zuiden van de stad zag je de hele week door Magere Hein in allerlei gedaanten. Begrafenisstoeten voor de Eerste Algemene Begraafplaats – met die ruim bemeten tombe voor de hogere standen in het midden – reden af en aan. Soms waren het deftige karossen met wit getreste koetsiers, soms ‘hypermoderne’ zwart glanzende Amerikaanse ‘sleeën’. Soms was het alleen een ‘kraai’ met een kinderkistje op z’n nek.

Met recht en reden kun je zeggen dat voor de bewoners van Het Luie End – en vooral voor de kleine K. – dit laatste endje stad niet zozeer met ‘luiheid’ als wel met de alledaagse aanwezigheid van de dood te maken had.

Zelfs het werk ter plaatse leek erdoor aangeblazen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat klonk in de steenhouwerijen in de Gansstraat het lied van de beitels waarmee de onvergankelijke psalmwoorden van troost in het marmer werden geslagen.

Maar in deze Gansstraat werd ook ánder werk verricht. Tussen de steenhouwerijen bevond zich een fabriek, die zich – onzichtbaar vanaf de straat – tot diep in de buurt, tot aan de achtertuinen van de huizen in de Eendstraat en langs de Kromme Rijn (tekening Ben Kuipers) uitstrekte. Een hek en een muur hielden indringers op afstand, maar vanuit een smalle brandgang achter de huizen langs de Kromme Rijn kon je de bakstenen borstwering beklimmen.

Als je er overheen wilde, en dat wílde je – zoals je ook de houtfabriek van de Malba binnendrong of je in het ‘bomengat’ aan een levensgevaarlijke tocht over de spekgladde boomstammen waagde – kon je je gemeen verwonden aan de glasscherven die bovenop de muur in het cement waren gedrukt.

Het bedrijf produceerde teer – en dat rook je.

In de jaren van de wederopbouw en vooral in de jaren zestig draaide deze bitumineuze onderneming op volle toeren. Overal werden oude en nieuwe wegen geasfalteerd. ‘Moet dan alles asfalt worden?’ had de dichter Hendrik Marsman voor de oorlog al geroepen, maar als hij in 1940 – op de vlucht naar Engeland – niet in Het Kanaal was verdronken, dan had hij die vraag na de bevrijding niet meer hoeven stellen: Alles wérd asfalt.

Het asfalt was vanzelfsprekend geworden. Overal.

Het was verbijsterend hoe snel akkers, landwegen, polderpaden, plantsoenen en stadsstraten in je eigen, vertrouwde omgeving met dikke plakken teer overdekt raakten (ten koste van de bomen uiteraard die altijd in de weg staan).

Aan het eind van de vorige eeuw bleek de asfaltfabriek de grond – en het grondwater – in de wijde omtrek van de Eendstraat zo ernstig te hebben vergiftigd dat alle huizen moesten worden afgebroken.

Pas vele jaren later, na een langdurige en geldverslindende bodemsanering op kosten van de gemeenschap, kon de buurt weer worden opgebouwd (alleen garage Spijker, hier op een foto uit 1945, kreeg zijn plaats terug).

Gastarbeider

Hoofd van het gezin Kuipers, dat met zijn tweejaarlijkse uitbreiding tot de grote gezinnen van de buurt ging behoren – maar er waren grotere! –  was Harm Gerrit Kuipers, een ambachtsman in de kracht van zijn leven, die in 1899 in het Drentse lintdorp Smilde was geboren.

Harm Gerrit ging er zijn leven lang prat op een Drent of liever gezegd: een Fries te zijn, maar hij kan daar, in die verpauperde veenkolonie, niet lang hebben gewoond.

Kort na de eeuwwisseling moet zijn vader, Harm Reindert, al naar het Ruhrgebied in Duitsland zijn vertrokken om daar in de mijnen (foto van de mijn Zweckel) zijn geluk te beproeven.

Harm Reindert was in Smilde bakker geweest, maar aan het eind van de negentiende eeuw viel in het veen nauwelijks nog een boterham te verdienen.

De klad zat in de turf.

De turfgravers trokken weg. De stedelingen in het Westen verwarmden hun woningen alweer een tijdje met een nieuwe en bétere brandstof: steenkool.
Veel arbeiders reisden naar plaatsen waar dit ‘zwarte goud’ gedolven werd.

De ‘kolenpot’ in Duitsland, een vruchtbare landstreek tussen de rivieren Ruhr, Rijn en Lippe, was zo’n plaats.
Vanaf het moment dat daar rond 1870 steenkool werd gevonden, groeide de welvaart en konden ook eenvoudige werklieden er een redelijk bestaan leiden, vooral in de kolen- en staalindustrie die zich tot ongeveer 1910 in een stijgende lijn bewoog.

Uit heel Europa, maar vooral uit Polen, kwamen oude en jonge mannen – en zelfs kinderen – naar deze ‘kolenpot’, ‘gastarbeiders’ die bijdroegen aan een spectaculaire bevolkingsgroei.

Het plaatsje Gladbeck waar Harm Reindert zich wist te vestigen, dijde tussen 1870 en 1915 uit van 2.479 inwoners tot ruim 52.000 ingezetenen.

Een tijdlang moet Harm Reindert (foto) daar, net als veel van zijn lotgenoten, gescheiden van zijn familie, alléén hebben gewoond. Vermoedelijk heeft hij zich pas na 1906 met zijn vrouw en drie kinderen die in Smilde waren achtergebleven, kunnen verenigen, omdat van  het vierde kind bekend is dat het in Gladbeck is geboren. In Duitsland werden nóg twee kinderen geboren.

Moeder Frederika Jacoba Bennink (foto) was een pronte boerendochter. Ze kon schaatsen als een kerel. Vermoedelijk had ze ‘bovennatuurlijke gaven’ en trad ze in voorkomende gevallen op als ‘handoplegster’ of ‘strijkster’.

Haar oudste zoon was erg op haar gesteld. Hij heeft haar voor zijn kinderen altijd afgeschilderd als een wonderschone, ondernemende, door en door eerlijke en buitengewoon sterke vrouw – sterker dan zijn vader in elk geval.


Limburgse Jagers

We weten, vooral uit de verhalen van Harm zelf, dat hij in Gladbeck de ‘Volksschule’ (de lagere school) heeft doorlopen en meteen daarna aan het werk moest. Hij was twaalf jaar. Doorleren was er niet bij en goedkope kinderarbeid was  overal welkom. Ook in de mijnen, maar vermoedelijk heeft Harm zijn vader nooit naar de mijn vergezeld. De Drentse gastarbeider moet omstreeks die tijd al een bakkerij hebben gehad – die hij door toedoen van zijn vrouw had verworven – en aannemelijk is dat Harm bij hem als hulpje aan de slag ging.

Zijn vader moet tevreden geweest zijn met de lotsverbetering die hij aan zijn vrouw te danken had, maar een ondernemer, iemand die van zijn bakkerij een bedrijf maakte, was hij niet.

Hij bakte zijn broden en praatte vooral veel (over politiek) terwijl zijn oudste zoon hem het werk uit handen nam.

De jongen moet zich uit de naad hebben gewerkt. Van ‘s morgens vroeg tot ’s avonds laat sjouwde hij met zakken meel, hielp hij het deeg kneden en bracht hij met de hondenkar het Drentse brood naar de Duitse klanten. En als aan het eind van de dag het werk erop zat kon hij ook nog eens de afgepeigerde hond te eten geven en de bakkerij opruimen, klaar voor de volgende dag die hier, zeven dagen in de week, elke ochtend opnieuw, om vier uur begon.

Veel werd het niet, met die bakkerij, maar het gezin hield, mede door de inspanningen van de oudste zoon, het hoofd boven water.

De Eerste Wereldoorlog die op 28 juli 1914 begon en op 11 november 1918 eindigde moet voor het hele gezin – en de bakkerij – een slechte tijd zijn geweest. Harm (foto op de dag dat hij belijdenis deed) moet in Gladbeck de vele strompelende en bedelende invaliden hebben gezien. Misschien dacht men dat het na de oorlog beter zou worden, maar dat was – in Duitsland – niet het geval. Het land was failliet en ruimte voor herstel was er niet. Vooral de Fransen, van alle geallieerden het meest op de ‘boches’ gebeten, haalden de Duitsers het vel over de oren. Het zou voor Hitler een kleine tien jaar later een van de belangrijkste drijfveren blijken te zijn om wraak te nemen op de Fransen – die in de loopgraven zijn doodsvijanden waren geworden.

In het gezin Kuipers voltrok zich in het jaar na de oorlog, op 8 april 1919, een drama, toen moeder Frederika Jacoba in het kraambed van een nakomertje overleed. Ze was pas 43 jaar oud. Vooral voor Harm die in belangrijke mate met z’n moeder het gezin had gedragen, moet de klap hard zijn aangekomen. Ook vele jaren later wond hij daar – ogenschijnlijk bepaald geen gevoelsmens – ten overstaan van zijn kinderen geen doekjes om. Hij was twintig en wist dat hij het gezin niet alleen aan zijn vader kon overlaten. Maar kort na de dood van zijn moeder moest Harm al weg, naar Nederland. Hij was opgeroepen voor het vervullen van zijn militaire dienstplicht. In Nederland, ja, want al sprak hij nauwelijks Nederlands, hij was Nederlander. De Nederlandse staat had het recht deze ‘Duitser’ in te lijven.

Harm werd op 19 juni 1919  in Amsterdam bij het Eerste Regiment Infanterie ingeschreven. Op 16 september werd hij geselecteerd voor de opleiding tot onderofficier , op 27 september bevorderd tot korporaal en op 2 december 1919 kreeg hij zijn gouden streep als sergeant. In dezelfde maand meldde hij zich als ‘buitengewoon vrijwilliger’.  In die hoedanigheid werd hij bij het ‘landstormkorps’ Limburgsche Jagers ingedeeld –  ‘voor de duur van zijn detachering bij de Politietroepen’, zoals in zijn zakboekje staat. Het betekende dat hij politieman werd, een militaire politieman.

Het korps Politietroepen was op 15 juli van dat jaar opgericht. Men vreesde een overbelasting van de Koninklijke Marechaussee die daarom moest worden uitgebreid. Dat was voor de minister van Oorlog niet vanzelfsprekend. Het zoals gebruikelijk langdurige gesteggel mondde uit in een compromis. Er zouden niet meer marechaussees komen, maar – tijdelijk – een aantal vrijwilligers die het korps Politietroepen zouden vormen. Er meldden zich meteen al 1200 man. Een voorname taak van het korps was het ‘bewaken van de oostgrens’, een justitiële taak die de Koninklijke Marechaussee veel werk uit handen nam. Zo belandde Harm in Limburg waarover hij jaren later nog met smaak kon vertellen. Tussen de dansmariekes in Kerkrade, Susteren, Vaals, Schin op Geul en Kerkrade moet hij zich – ook al omwille van de taal – erg thuis hebben gevoeld. Zijn nazaten leerden de heuvelen en dalen van het fraaie wingewest al vroeg kennen.

Miljoenen slachtoffers

Het bleef na beëindiging van de Eerste Wereldoorlog op 11 november 1918 een onrustige tijd. In heel Europa. Overal betreurde men de miljoenen slachtoffers. Maar niet in Nederland. Dat was ‘neutraal’ gebleven en betrekkelijk rustig, ook al gistte binnenlands het revolutionaire elan, zelfs in het leger. In de legerplaats Harskamp moest in 1918 zo waar een opstand worden neergeslagen. Harm kreeg als onderofficier bij de Politietroepen met zulk verzet te maken. Trots vertelde hij er zijn nazaten later over. Krachtig optreden lag hem wel.

Op 1 maart 1922 zat zijn taak bij de Politietroepen erop. Hij werd weer sergeant bij de infanterie. Daar werd hem aangeboden bij te tekenen voor een verlengd dienstverband, nu bij de genie, bij het derde bataljon der genie in de Utrechtse Kromhoutkazerne. Een belangrijke reden voor hem om dit te doen was de vakopleiding die hij bij dit technische legeronderdeel kon krijgen. Hij zal geen moment geaarzeld hebben. Terugkeer naar Duitsland was gezien de malaise daar, niet heel aanlokkelijk. Met zijn vader kon hij als Draufgänger, iemand die van aanpakken hield, niet heel goed overweg en zou hij bovendien in Gladbeck zijn moeder niet nóg meer missen?

Ik denk dat Harm de vrijheid rook. Hij koos ervoor rijtuigmaker te worden. Harm moet meteen brood in dat vak hebben gezien. Een toekomst. Hij  wist dat  rijtuigen auto’s werden. Daar wilde hij aan meewerken, hij zou een carrosseriebouwer worden. Hij wist dat hij het kón. Hij had het met alleen lagere school al aardig ver geschopt. Hij had als onderofficier geleerd leiding te geven. Hij  barstte van het zelfvertrouwen. Hij zat boordevol ideeën. De droom van een eigen bedrijf lag voor het grijpen…

 

 

Wytze Benner is de hoofdpersoon van De Werkplaats, de roman
die Willem Kuipers in 2004 bij Cossee publiceerde.