De Jaren Van De Uitgeverij

 

BASISBOEKEN

 

 

 

 

 

 

Denn das Schöne ist nichts
als des Schrecklichen Anfang, den wir noch grade ertragen,
und wir bewundern es so, weil es gelassen verschmäht,
uns zu zerstören. Ein jeder Engel ist schrecklich.

Want het schone is niets
dan het juist nog door ons te verdragen begin der verschrikking,
en wij bewonderen het zo omdat het, onaangedaan, versmaadt
ons te vernietigen. Schrikwekkend is iedere engel.

RAINER MARIA RILKE: DUINESER ELEGIEN

 

     door Wytze Benner

 

e landelijke publiciteit rond de ‘rel’ in Utrecht had voor K. onverwacht gunstige gevolgen toen hij als huisvader, met een tweede zoon op komst, op zoek ging naar nieuw werk. Zijn ‘rebellie’ was,  zo bleek, veeleer een pre dan een obstakel zoals een paar benauwde burgers in zijn omgeving hadden gevreesd. Hij constateerde het verrast, toen hij aanklopte bij uitgeverij Ambo waar men een redacteur vroeg.

Die baan leek hem wel wat. Na alle gedonderjaag in de journalistiek en op de universiteit wilde K. (op de foto met zoon Rogier) wel een tijdje als ‘ondernemer’ het boekenvak exploreren, vooral omdat zijn oude vriend Van der Pluijm hem na zijn afstuderen had laten weten dat er bij de Volkskrant geen plaats meer voor hem was omdat hij als academicus nu te duur was.

Die woorden van Van der Pluijm zijn veelzeggend voor het journalistieke klimaat begin jaren zeventig bij de Volkskrant. Het ging, economisch gezien, gewoon slecht met de krant. Maar misschien kun je ook zeggen dat ‘academische salarissen’ en trouwens ook academici in de journalistiek in die tijd bepaald niet vanzelfsprekend waren.

Jarenlang heeft Van der Pluijm redacteuren aangesteld die – zoals lang gebruikelijk was in de journalistiek – bereid waren hun vak voor een ‘hongerloon’ uit te oefenen, een zo op het oog uiterst merkwaardige paradox omdat de krant door zijn ontremde progressiviteit onder studenten en linkse afgestudeerden almaar aan populariteit won.

Bij Ambo lagen de zaken anders. Daar waren de pecuniae (aanvankelijk) geen struikelblok. In feite was het adagium, zo bleek, toen K. wat vertrouwelijker werd met Herman Pijfers, de baas, dat je je eigen salaris terugverdiende – een goed, maar lastig uitgangspunt in de vrije, ondernemingsgewijze productie. De linkse studenten van toen zouden het als kapitalistische uitbuiting hebben gezien.

Herman Pijfers (zie foto hieronder) kon na tien jaar heel hard te hebben gewerkt een veer wegblazen, want al werkte hij in de jaren zeventig nog steeds slechts door twee vrouwen geassisteerd in de achtertuin van zijn villa in Bilthoven, met de verkoop van de boeken ging het opvallend goed.

Pijfers was in 1963 voor zichzelf begonnen. Hij had zich – net als Carel Bekkers die uitgeverij Cantecleer had opgericht – van  de De Fontein losgemaakt, nadat er tussen hem en Guus Bloemsma, de baas, verschillen van inzicht waren gerezen over de verdere uitbouw van het fonds. Een voorbeeld daarvan was dat Pijfers graag Heinrich Böll en andere Duitsers (Günter Grass) wilde uitgeven en Bloemsma niet.

Met de afsplitsing had Bloemsma geen moeite. Hij leende Pijfers zelfs het benodigde startkapitaal. Hij kende het verschijnsel van de celdeling in de roomse uitgeverswereld uit eigen ervaring, want kort na de oorlog had hij zichzelf van een gevestigd bedrijf afgescheiden. Dat was Het Spectrum.

Banketbakkerij

 

 

 

 

 

 

 

 

HERMAN PIJFERS, DIRECTEUR AMBO

Bloemsma, die boekhandelaar was, had in 1935 Het Spectrum met zijn collega Piet Bogaard opgezet. Ze vestigden zich boven de (zeer bekende) banketbakkerij van Bloemsma’s ouders in de Biltstraat. Door zijn huwelijk met Rie Kuitenbrouwer had Bloemsma van meet af aan contact met de ondernemende Albert Kuyle (die makkelijk allerlei schrijftalent aantrok en een tijdlang verantwoordelijk was voor de uitgeverij die met het tijdschrift De Gemeenschap verbonden was).

In de persoon van Piet Bogaard had Bloemsma een man met grote ambities naast zich die er zeer aan bijdroeg dat Het Spectrum in de jaren na de oorlog een spectaculaire groei doormaakte, een succes dat mede gebaseerd was op het uit Amerika geïmporteerde idee van de pocket, een handzaam en betaalbaar boek voor de massa.

Door Het Spectrum kreeg men in Nederland met Prisma’s en Aula’s te maken die net als de Penguins in Engeland (en de Salamanders van Querido) een goedkope productiewijze paarden aan een hoogwaardige inhoud.

Reeksen als Prisma en Aula, waar in de jaren tachtig nog een zwaargewicht als Aad Nuis de leiding had, bezorgden Het Spectrum niet alleen een goede naam, maar maakten het bedrijf ook zo rijk dat het tot de allergrootste uitgeversconcerns van Nederland ging behoren.

Anti-psychiatrie

In het eerste gesprek dat ze met elkaar hadden, in die Bilthovense achtertuin, vertelde Pijfers aan de journalistieke ‘rebel’ die geïnteresseerd tegenover hem zat, welke plannen hij koesterde. Het was een openhartig en inspirerend gesprek – iets wat K. aan de universiteit twee jaar lang niet meer had mogen beleven. Hier werden spijkers met koppen geslagen.

Het was de bedoeling, legde Pijfers zijn nieuwe medewerker uit, dat K. voor Ambo een nieuw ‘wetenschappelijk fonds’ zou gaan opzetten dat net als de vermaarde Aula-reeks van Het Spectrum met ‘toegankelijk geschreven’ boeken (nieuwe) takken van academisch onderzoek voor een zo groot mogelijke publiek zou ontsluiten.

Dat klonk goed.

Er leek veel mogelijk.

Met Ambo was het in de tien jaar van haar bestaan van het begin af aan heel goed gegaan. Geen Heinrich Böll, geen literatuur, maar non-fictie.

Al meteen in zijn eerste jaar had Pijfers een bestseller die de concurrentie met jaloezie vervulde. Uit het rijke Roomsche leven heette het boek, een documentaire over het katholieke leven tussen 1925 en 1935. Het idee ervoor was tijdens een babbeltje met Michel van der Plas in Amsterdam geboren. Er werden honderdduizend exemplaren van verkocht. Maar daar bleef het niet bij.

Toen K. zich na enig beraad in 1975 – z’n lichte aarzeling betrof  het feit dat hij gedwongen was zich in het parelkettinkjesdorp Bilthoven te vestigen – bij Pijfers voegde, genoot deze nog na van de spectaculaire verkoop die Wie is van hout  vanaf 1971 had gekend,  het geruchtmakende boek van de psychiater Jan Foudraine tegen de gevestigde psychiatrie en haar onmenselijke methoden – een onderwerp van belang in die jaren, zoals  ook spreekt uit de ‘oorlog’ die in het gekkenhuis Dennendal tussen de genezers en de van Godswege boven ons gestelden uitbrak…

Pak van Sjaalman

Volgens Pijfers – K. was gek op zulke verhalen – had Foudraine (foto rechts) op een dag een nogal chaotisch ‘pak van Sjaalman’ in Bilthoven laten bezorgen en de uitgever gevraagd of hij daar iets in zag. Pijfers was gaan bladeren en was er algauw van overtuigd geraakt dat hij ‘goud’ in handen had. Er was maar één probleem: hoe maakte hij van die verwarde geschriften een leesbaar boek?

Hij toog zelf aan de slag. P. kon goed schrijven. Hij was voor zijn tijd als uitgever journalist geweest (bij De Katholieke Illustratie – waar hij ruzie kreeg) en had onder het pseudoniem A. van Aardenburg voor de Fontein een succesvolle reeks jongensboeken over Bas Banning geschreven.

Dagen en nachten lang herschreef en redigeerde Pijfers in overleg met Foudraine diens manuscript tot Wie is van hout (zonder vraagteken).

Het was een schot in de roos. Het boek moest keer op keer worden herdrukt. In korte tijd werden er meer dan vijfhonderdduizend exemplaren van verkocht.

Uit die goudmijn kon K. putten nu hij van Pijfers de opdracht had aanvaard om te gaan bouwen aan een nieuwe, goedverkopende, tweede ‘poot’ van zijn bedrijf, met boeken die een langere levensduur zouden hebben (‘steady sellers’) dan de eendagsvliegen waartoe de uitgeverijen meenden onder invloed van een Amerikaanse, strikt op onmiddellijk gewin georiënteerde bedrijfsvoering hun toevlucht te moeten nemen. Die ‘poot’ werden de Basisboeken, waarvan alleen al de aankondiging zo opzienbarend was dat de Volkskrant (Lidy van Marissing) de uitgever en zijn plannen een groot interview waardig achtte.

De Basisboeken hadden aanvankelijk met de zachte sector weinig of niets uitstaande, als K. al geen uitgesproken, literaire afkeer had van het psychologisch en sociologisch geleuter dat mede door Ambo en de Volkskrant in zwang kwam. Hem stond iets anders voor ogen en daarom begon hij in 1975 aan een rondreis langs de Nederlandse (en ten dele buitenlandse) universiteiten om schrijvers te vinden die de échte wetenschap in mooie taal voor een groot publiek konden ontsluiten.

Of dat gelukt is, is ter beoordeling aan lezers en kopers, maar een feit is dat er binnen vier jaar een heel gevarieerd ‘wetenschappelijk’ fonds ontstond waaraan enige populariteit niet ontzegd kon worden, zoals zeer goed verkochte boeken als De markt van welzijn en geluk van Hans Achterhuis (foto) en Over de waarde van kulturen van Ton Lemaire bewezen.

Grote namen als Piet(er) Vroon, Noam Chomsky, Martin Plattel, Anthony Giddens, Edmund Leach, B.H.Slicher van Bath, Fernand Braudel, Arne Naess vonden door de Basisboeken bij Ambo voor het eerst een (Nederlandse) haven.

Maar een overloop van het Ambofonds met een populair soort therapie en andersoortige hulpverlening viel op den duur niet helemaal in te dammen. De Basisboeken waren, binnen het kleine Ambo, geen eiland. Daartegenover stond dat er ook nieuwe, gezamenlijke initiatieven werden genomen, zoals de tweetalige poëzie-reeks waaraan prof. dr. W.J.M.Bronzwaer als eerste zijn vertaling van Rilkes Duineser Elegien bijdroeg. Zelfs een ‘onmogelijk’, zeer gespecialiseerd boek als Over de taal van Noam Chomsky kon toen, overigens dankzij de voortreffelijke vertaling van Martha Heesen, bij Ambo verschijnen.

Academische schrijfkunst

De hoop om boeken en niets dan boeken te kunnen maken vervloog naarmate K. in de weerbarstige praktijk van het dagelijkse bestaan te maken kreeg met de beperkingen van het Nederlandse intellectuele potentieel: er waren maar weinig geleerden die zo goed konden schrijven dat een doorsnee lezer bereid was kennis te nemen van wat ze hadden ontdekt.

Het leek zelfs wel of de schrijfkunst mét het almaar progressiever worden van onze universiteiten meer en meer atrofieerde. Het zich zorgvuldig uitdrukken leek ‘burgerlijke’ flauwekul te zijn geworden. De uitgever kreeg zoveel braggel materiaal onder ogen dat hij in arren moede besloot maar naar het buitenland uit te wijken.

Dat betekende ‘vertalen’, en vertalen was zo mogelijk een nog grotere ellende dan een tekst van een eigentijdse gender-specialist. Zelden bleek er een intellectueel beschikbaar – en God weet dat er gezocht is! – die én voldoende kennis van het onderwerp had én over het vermogen beschikte om van de vreemde taal Nederlands te maken.

Maar een tweede, en veel groter probleem voor K. was de voortschrijdende concernvorming die ook Ambo (en dus de Basisboeken) niet ongemoeid liet.

Ambo was met een aantal andere, kleine uitgeverijen een samenwerking aangegaan met Bosch & Keuning in Baarn, een oude, vermaarde, gereformeerde uitgeverij en drukkerij, waar toen Aize de Visser de baas was, terwijl het nieuwe samenwerkingsverband, Combo geheten, door Wim van de Willige werd geleid.

Die samenwerking had het voordeel dat de kosten voor productie, papier, drukwerk en dergelijke aanzienlijk konden worden… gedrukt. Maar het moederbedrijf had al die kleintjes niet zomaar tot zich laten komen. Het wilde meer. Het wilde in feite al die fondsen annexeren – zoals later ook is gebeurd.

Concernvorming

K. had een pesthekel aan concernvorming, niet in het algemeen, maar als het om uitgeven gaat.

In zijn ogen heeft zo’n bedrijfsmatig economisch model de neiging alle creativiteit te doden. Een concern is geen onderneming, zoals Philips, Shell, Unilever dat in eerste aanleg waren – met alle mogelijkheden van dien – maar een bureaucratie, met een top die alleen op behoud van de eigen baan uit is en een hoogopgeleid en gespecialiseerd middenkader dat zelden gehoor vindt voor innovaties bij de leiding.

Een niet op de inhoud – maar uitsluitend op economisch gewin – gericht bestuur veroorzaakt een hopeloos gecompliceerde, omslachtige besluitvorming die alle kansen biedt aan degenen die garen spinnen bij de vergadercultuur die zo vanzelf groeit en bloeit.
Dat is geen sfeer waarin je boeken uitgeeft.

Maar ook andere sectoren van het maatschappelijk leven, zoals het onderwijs en de zorg, zijn onder zulke omstandigheden ten dode opgeschreven omdat het in al deze gevallen om ménsen gaat – en niet om producten.

Het is mensenwerk – in de dubbele betekenis van het woord: een dienst van de ene mens aan de andere, van een leraar aan een leerling (en niet aan een klas), van een verpleger aan een zieke (en niet aan een afdeling), van een uitgever aan een lezer (en niet aan een doelgroep).
Wie dat uitgangspunt loslaat, verdwaalt in een bedrijfsmatig labyrint waar het om van alles en nog wat gaat, maar niet om een weloverwogen tocht die je naar de uitgang leidt.

Uitgevers kunnen van alles laten binden, verpakken en verkopen – en daar is verder niets tegen, drukwerk is een nog steeds onmisbaar onderdeel van onze economische machinerie  – maar ze kunnen niet die paar boeken per jaar die een waarde vertegenwoordiger waarvan de mensheid ook in de verre toekomst nog de vruchten plukt, aan hetzelfde productieproces onderwerpen als waaraan we noodzakelijkheden als schoensmeer, margarine en gas te danken hebben.

Smaak en kwaliteit – daar hoort het om te gaan als we het hebben over het uitgeven van boeken.

Alle boeken.

Want je kunt ook de niet-literaire, al of niet nuttige gebruiksboeken voor de keuken, de tuin of het onderwijs niet slordig, vol fouten, met domme teksten, slechte illustraties en rottig papier de wereld insturen.

Maar boeken met de overwaarde van een wellicht langdurige toekomst mag je dat al helemaal niet aandoen.

Het punt is dat een ‘concern’ per definitie het vermogen mist om het kaf van het koren te scheiden, laat staan dat ‘het’ op zoek gaat naar de ongerepte, en veelal onbekende bron waaraan het talent ontspruit.

Kunnen en willen lezen

Uitgeven blijft, hoe je het ook wendt en keert, een kwestie van kunnen en willen lezen; een kwestie van liefdevol oordelen door een enkeling, een individu, een man of vrouw die in staat is de zeldzame waarde van wat geformuleerd is te ontdekken, omdat het voor hem of haar geschreven lijkt en niet voor een groep, een vergadering of een massa (Ton Lemaire foto links).

Een groep, een vergadering of een massa kán niet lezen.

Een massa is altijd tot vernieling geneigd (dat denkbeeld heeft het christendom positiever gebruikt dan het nationaalsocialisme).

Uitgeven is in feite, net als het ambacht en de wetenschapsbeoefening, een creatieve bezigheid en heeft dus, zoals alle creativiteit, met vrijheid, onafhankelijkheid, fantasie en moed te maken.

Uitgeven is in die zin een kwestie van doen, van ‘maken’, van trial and error, een wijze van werken die risico inhoudt, een risico dat je alleen neemt als je gelóóft in de (culturele) noodzaak van het boek dat je wilt uitgeven.

Uitgeven is een gave of een talent – waarover slechts uitzonderlijke figuren in het uitgeversbedrijf beschikken; in concerns worden ze monddood gemaakt.

De beperkingen van het uitgeven zijn vele, maar het zijn nooit de beperkingen die een concern afdwingt – zoals de praktijk van de afgelopen jaren bewijst.

Een goed renderend concern is, als het om uitgeven gaat, iets anders dan een bedrijf dat met zijn boeken mede onze beschaving in stand houdt. Het is het tégendeel daarvan.

Een boeken-, kranten- of tijdschriften-concern is net als ‘Hollywood’ en de tv door zijn aard gedwongen elke vorm van originaliteit, fantasie, humor en diepgang met wortel en tak uit te roeien.

Het zal duidelijk zijn dat K. er weinig voor voelde om door Bosch & Keuning te worden opgeslokt. Het dode Baarn kwam hem trouwens de keel uit.

Het idee dat hij Pijfers zou opvolgen had hem van meet af aan niet aangesproken, maar begon hem nu, als het nog weleens ter sprake kwam, ronduit tegen te staan.

Hij vreesde als radertje van de christelijke drukwerkmachinerie die Bosch & Keuning was geworden voorgoed te zullen vastlopen.

Zelfs de jenever – die hij met Piet Vroon (foto} graag had gedeeld toen deze buitengewoon intelligente psycholoog nog serieuze boeken schreef – zou dan de boel niet meer draaiende kunnen houden.

Het werd tijd voor iets anders.