De Jaren Van De Krant (2)

 

 

 

 

 

 

 

 

Een tijdlang verliep  het werk bij de Volkskrant voor K. alsof er daadwerkelijk een begin werd gemaakt met een Nederlandse Times Literary Supplement  – het lijfblad van Kees Fens.

K. sprak veel met Fens, maar behalve allerlei enthousiaste verwijzingen naar al het moois dat in studieuze boeken te  lezen viel, leverde dat weinig praktische lessen op. Kees Fens was geen journalist, of liever gezegd: geen krantenman, hij wist er niks van. Hij schreef zijn vaste stukken, die officieel zijn ‘maandagstukken’ werden genoemd, maar door Jan Blokker als ‘lange lullappen’ werden betiteld, zijn columns en zo nog het een en ander, want Fens was altijd bereid om welk verzoek dan ook te honoreren en dat was het, dat was precies wat hij kon en wilde: schrijven, zijn woorden toevoegen aan wat anderen bij hem wisten los te maken.

Wat Kees Fens precies bewoog is K. nooit duidelijk geworden; het was alsof Fens met zijn vele stukken compenseerde wat hij in anderen bewonderde, doorwrochte wetenschappelijke studies, waarmee je de zegen van de hemel verdiende, maar die hij zelf niet schreef.

Voor Kees Fens was het schrijven een bedrijf, een vol continu bedrijf, dat hem veel meer schonk dan een leven lang van wetenschappelijk vossen en een paar geleerde boeken hem zouden hebben opgeleverd.

Voor de wetenschap leek Fens het karakter te missen.

K. kon van tijd tot tijd een beroep op hem doen – als het Fens uitkwam –, maar naar de kritiek wilde hij niet terug – tenzij bij wijze van hoge uitzondering.

Nee, Fens had in de jaren zestig afscheid genomen als criticus van het recente Nederlandse proza en vatte dat werk niet opnieuw aan. In de loop van de jaren maakte hij K. daarover het een en ander duidelijk.

Een belangrijk punt was dat er niet langer sprake was van één criticus, maar van vele. De tijd dat één man of vrouw de toon zette, was voorbij.

Fens gruwde ook van de toenemende verzakelijking van de literatuur. Uitgevers wisten hun weg wel te vinden als ze publiciteit zochten. Daar hadden ze geen criticus voor nodig. Liever niet, zelfs. Een bevriende (of als ‘vriend’ ingepakte) redacteur of columnist kon meer voor de verkoop van een bepaald boek bewerkstelligen dan een serieuze bespreker (die meestentijds toch tamelijk genuanceerd oordeelde, of geen ‘eigen publiek’ had, of zelfs helemaal niet kon schrijven).

Het is heel vervelend voor een criticus om te moeten constateren dat een auteur van een boek dat geen enkel niveau heeft op de voorkant van de bijlage waarin zijn recensie staat breeduit wordt geïnterviewd en ongestoord mag uitgalmen hoe verschrikkelijk indrukwekkend zijn boek is.

Het gebeurde, met de uitbreiding van het kunstnieuws in de krant, steeds meer.

Tegenwoordig verkopen kranten als NRC Handelsblad en de Volkskrant ‘hun eigen auteurs’ zo schaamteloos dat elke scheiding tussen onafhankelijke berichtgeving en eigen belang is opgeheven: kranten zijn almaar commerciëler geworden, niet door de nood der tijden (en de zogenoemde ‘ontlezing’), maar omdat hoofdredacties het idee zelf van volstrekte onpartijdigheid zijn kwijtgeraakt.

Sterk ‘verjongde’ hoofdredacties zijn, net als politici, bedrijfsleiders en voetbaltrainers aangetast door de ziekte die public relations  heet, een uit Amerika geïmporteerd bijproduct van het kapitalisme dat generaties later de geesten van allerlei ambitieuze lieden blijkt te hebben misvormd. Wat vroeger ‘liegen’ heette, of ‘opsnijden’, of desnoods ‘diplomatiek’ is in onze gematerialiseerde samenleving volstrekt normaal geworden.

Dat laatste overigens speelde bij Kees Fens geen rol. ‘De’ maatschappij was ver van zijn bed. Daar maakte hij zich ook niet druk om. Politiek – het was het laagste van het laagste. Nee, er was iets anders wat de keuzen van Fens beïnvloedde en om dat te begrijpen moeten we terug naar een bekentenis die hij K. ooit deed, dat hij eigenlijk nooit aangeraakt was door de literatuur, althans niet in zijn puberteit – de tijd waarin de meesten hun klap van de molen oplopen. Fens had nooit zo’n schok ervaren. Hij was zich pas voor literatuur gaan interesseren in zijn mo-opleiding toen hij er schik in kreeg poëzie te analyseren.

Dat wás wat Kees Fens graag deed en kón: poëzie analyseren, zoals hij dat in Merlyn demonstreerde, het tijdschrift dat  Jaap Oversteegen (foto), Ullie Jessurun d’Oliveira en hij tussen 1962 en 1964 voor de (toen nog) schatrijke Johan Polak mochten maken. Zij introduceerden de close-reading in Nederland, een methode die overigens al vijftig jaar eerder door de New Critics in Engeland was beoefend en die inhield dat alleen de woorden op de bladzij telden, en niks anders (niet de huidskleur van de auteur, niet zijn liefdesleven, noch zijn relatie met de vrouw van zijn uitgever of zijn wens om het communistische gedachtengoed onder ongeletterden te verspreiden), nee, alleen wat je lás, was een waarheid die doorgrond moest worden.

Het was een verstandelijke en koket beheerste benadering van het geschreven woord, die veel leek te onthullen, maar tegelijkertijd nogal liefdeloos aandeed, zoals Ullie Jessurun d’Oliveira te zien gaf in zijn vernietigende ontleding van Slauerhoffs gedicht: Het boegbeeld: de ziel.  Het was de gewiekste analyse van een wetstekst door een rechtenstudent die met veel bravoure liet zien hoeveel zaken in het gedicht onlogisch waren.

Onlogisch!

Terwijl de kunst bedoeld is als antidotum tegen de benepen rationaliteit van het academisch alpha-denken.

Dit is mijn lot: gebeeldhouwd voor den boeg,
Den scheepsromp achter mij te moeten volgen;
Mijn zegetocht over knielende golven
Aan ’t schip te moeten danken dat mij droeg.

Wel leef ik het zwerven liever dan het vaster
Landlijk geluk, dat wortelt als een boom
In één trouw; mijn driemaster
Draagt me in de drift van iedren wereldstroom.

Liefkoozingen van alle golven schuimen
Over mijn borst en bevlekken mij niet.
Volgende reinigen van voorge, zij ontruimen
Mij snel, mijn vreugd blijft vrij van hun verdriet.

Ik zal nooit van een houden, zijn zijn alle
Even witwoedend, even snel weer grijs.
Ik lok, zij streelen, laat ze los, zij vallen
In met het koor, dat sterft achter mijn reis.

Geen vrouw leed liefde zoo gelijk bewogen
In drift, als ik in zee: zijn ademtocht
Houdt mij beurtlings bukkend en opgetogen,
Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht.

J.Slauerhoff: Het boegbeeld: de ziel.

Kees Fens moet dat ook zo hebben gevoeld want net als Jaap Oversteegen die later nota bene biografieën ging schrijven – Jessurun d’Oliveira verwisselde het literaire bedrijf voor de academische juristerij – nam hij geleidelijk afstand van de close-reading die trouwens tegen de praktijk van het recenseren niet opgewassen is: voor een waarde-oordeel over een boek heb je – net als de ideale speurder – méér nodig dan alleen de worden op de pagina. Alle mogelijke aanwijzingen, zelfs de noties die je ontleent aan de omgang met de auteur, zijn van belang, maar vooral: jijzelf, jouw instinct, jouw intuïtie, jij helemaal!

Alleen sterke persoonlijkheden kunnen daarop koersen, en dat zijn critici – qualitate qua – meestal niet. Ze leunen immers altijd op andersmans scheppingskracht.

Kenners, échte kenners vind je dan ook eerder onder schrijvers, en vooral dichters, of, heel af en toe, onder uitgevers (zoals Geert van Oorschot die op honderd meter afstand het verschil tussen leer en kunstleer rook).

Fens wist dit beter dan wie ook en hij bekende K. op een keer dat hij met het literaire proza altijd moeite gehad had, al was het maar, omdat je meestentijds te maken kreeg met iets wat vlees noch vis was. Wat moet je daarover zeggen? En zelfs als een boek ‘heel goed’ was, liet zich dat niet een, twee, drie vast stellen. Zie de blunders van de grootste critici.

Nee, los van de afkeer die Fens had van onzekerheid, had hij er geen behoefte aan wekelijks halfzachte stukken over tweede- of derderangs boeken te schrijven.

Dat schaadt je carrière, en omdat Fens daar nogal mee in de weer was, was het veiliger en bevredigender om grote retorische preken over dikke cultuurstudies te schrijven, liefst ook in de sfeer van het verdwenen katholicisme dat hij als aartsconservatief koesterde.

Alleen in zijn geestige columns of meevoelende necrologieën zag je de kwetsbare en humoristische man die Kees Fens ook was, een fijne leraar die na de les nog even geestdriftig doorlult als in de les, volkomen vrij van welk soort kapsones dan ook, maar wel – onder alle omstandigheden – gekleed als een Britse snob.

CHEF KUNSTREDACTIE

K. zag zijn werk (de literatuur) – waarvoor hij naar de krant was teruggegaan – ingrijpend veranderen toen Henk Huurdeman in 1984 naast Jan Blokker adjunct-hoofdredacteur werd.

Er moest – als gevolg van dit onverwachte besluit – een nieuwe chef van de kunstredactie komen. Er werd ditmaal niet geopteerd voor een ervaren collega op de redactie, maar voor iemand ‘van buiten’.

K., die in de benoemingscommissie zat, heeft zelden een merkwaardiger verzameling individuen aangetroffen dan waarvan de sollicitatiebrieven getuigden.

Alle kandidaten hadden ‘iets’ met kunst – zelden ‘iets’ met de krant – maar wát ze met kunst ‘hadden’ bleken zij niet bij machte te verwoorden.

Onder de gegadigden bevonden zich ook Aad Nuis (foto) en Martin Schouten.

Aad Nuis was bekend als criticus van de Haagse Post. Hij was van huis uit politicoloog en een vooraanstaand lid van D66, bevriend met de leider, Hans van  Mierlo.

Veel van zijn bekendheid had Nuis (1933-2007) niet aan zijn literaire of politicologische inspanningen te danken, maar aan de affaire-Weinreb die lang de gemoederen in Nederland in beweging hield.

Weinreb, Friedrich Weinreb (1910-1988), was een ‘joods-chassidische verteller, schrijver en econoom’ die in de oorlog een emigratiebureau begon, waarmee hij joden tegen betaling aan deportatie hielp ontsnappen.

Hij werd in 1948 wegens oplichting veroordeeld, maar niet iedereen was van zijn schuld overtuigd. Tot hen behoorden Renate Rubinstein en Aad Nuis. Zij redigeerden een autobiografie van Weinreb (foto) waarin zij zijn onschuld aantoonden.

Het boek, Collaboratie en verzet, deed veel stof opwaaien, vooral nadat W.F.Hermans gewezen had op evidente tekortkomingen en onwaarheden.

De ‘affaire’, zoals de kwestie inmiddels was gaan heten, sleepte zich zo lang voort dat de regering in 1970 aan ‘de geschiedschrijver des Rijks’, Lou de Jong, opdracht gaf uit te zoeken in hoeverre die Weinreb nu fout was geweest.

Het rapport, dat in 1976 verscheen, liet van Weinreb geen spaan heel, maar ook daarna bleef Renate Rubinstein, toen een gevreesd columniste in het dan nog gezaghebbende Vrij Nederland, Weinreb vrijpleiten en Aad Nuis, haar voormalige echtgenoot, bleef haar trouw.  En hij blééf dat, ook nadat er voor hem geen enkele eer meer aan de zaak te behalen viel – een vorm van trouw die Jan Blokker, met zijn gevoel voor ironie, wel kon waarderen.

Ook Martin Schouten (foto) werkte voor de Haagse Post, als verslaggever. Hij had reeksen vakkundig gemaakte verhalen op zijn naam staan, en had ambities als romancier.

Het was de sollicitatiecommissie duidelijk dat aan beide kandidaten een zekere geschiktheid niet ontzegd kon worden, maar of een van hen nu de gedroomde nieuwe chef was, werd betwijfeld.

Harry Lockefeer, die Jan van der Pluijm als hoofdredacteur was opgevolgd, zag wel iets in Nuis – als ‘boegbeeld van de kunst’ in de Volkskrant – maar K. en Blokker huiverden voor het volledig ontbreken van enige krantenervaring bij Nuis.

Ook Martin Schouten kon daarop als nogal individueel en eigenzinnig opererende reporter niet bogen.

Toen bedacht Blokker de oplossing dat Nuis literair recensent zou worden en K. chef.

Het was een oplossing van twee vliegen in één klap. Blokker kreeg in de persoon van Nuis een publieksvriendelijker en minder hoogdravende bespreker in huis dan de modernistisch, experimenteel en anderszins misvormde K., van wie gebleken was dat hij makkelijk bokkesprongen als met August Hans den Boef en Graa Boomsma kon maken (en dan dreigde, o, jee, de toorn van Grote Karel, de gevreesde bestrijder van alle literatuurwetenschap).

En twee was: hij kreeg een ervaren vakman als chef, waarbij aangetekend moet worden dat Blokker zulke ‘leidinggevende’ functies diep in z’n hart flauwekul vond. Hij accepteerde in feite maar drie soort journalisten: 1. Degene die over het geld ging, 2. Degenen die heel goed konden schrijven en 3. Eindredacteuren die zelfs de allerbeste scribenten voor taal- en stijlfouten wisten te behoeden.

In kringen te Amsterdam werd (door iemand, maar we weten niet wie) het gerucht verspreid dat K. was ‘weggepromoveerd’, zoals toneelredacteur Ruud Gortzak K. kwam melden nadat hij een bezoek aan De Bezige Bij had gebracht en daar met de kundige uitgever Geert Lubberhuizen (een buurman en heel goede bekende van Jan Blokker) had gesproken.

Maar was het een promotie voor K.?

Hij heeft nog geruime tijd geaarzeld. Hij was per slot van rekening niet opnieuw journalist geworden om de hele dag door de zaakjes van anderen te regelen.

Wat hem aansprak – en dát gaf de doorslag – was dat hij als hoofd van de kunstredactie zijn kennis en ervaring volledig kon inzetten op een terrein dat hem in de loop van de jaren meer en meer was gaan intrigeren, het terrein waarop – in maatschappelijk opzicht – de kunst ontstond. Met andere woorden: wie of wat bepaalde in de praktijk wat kunst was en wat niet.

Anders dan zijn kunstcollega’s had hij niet de neiging zich te beperken tot zijn eigen specialisme, maar wilde hij ook andere kunstvormen beter leren kennen, beeldende kunst, theater, dans en film, even goed als typografie, video en tv. Hij was nu eenmaal aangeraakt door het idee dat er iets was wat al die vormen gemeenschappelijk hadden, iets wat ‘creativiteit’ werd genoemd’ of ‘kunst’ of ‘fantasie’ of ‘verbeeldingskracht’, maar hij vond op de zittende kunstredactie niemand die zich daar druk om maakte. Aan filosofie deden ze niet, en misschien hadden ze gelijk. Wellicht had hij alleen maar last van zijn neiging om iets groters of over ‘overkoepelends’ te vinden dat hem meer kon inspireren dan de dagelijkse routine die hem algauw verveelde. Wat hij wel wist, was dat hij, meer dan zijn collega’s, een ‘generalist’ was, iemand die zich met liefde en grote nieuwsgierigheid graag had laten inwijden in andere sectoren van de journalistiek dan de kunst (op de economie na ).

Naast zijn taak als chef behield K. de zeggenschap over de literatuur, die meer omvatte dan alleen de Nederlandse boeken die door Nuis werden besproken. Hij had ook te maken met de poëzie, met buitenlandse literatuur, met het ‘literaire nieuws’, het organiseren van reportages, interviews en – nieuw – het initiëren van hoofdartikelen over kunst.

Martin Schouten werd aangesteld als toneelredacteur, hetgeen betekende dat Ruud Gortzak, die tot dan toe het theater had gedaan, het veld moest ruimen.

K. vond het een hard besluit voor zijn aardige collega, maar hij kon er niet om heen dat Gortzak veeleer een bescheiden, al te bescheiden verslaggever was geweest dan een persoonlijkheid die in de theaterwereld de toon zette en de in toneel geïnteresseerden dwong de Volkskrant serieus te nemen.