De Jaren Van De Krant (2)

 

 

 

 

 

 

 

Voor K. brak een periode van ongekende journalistieke activiteit aan waarin hij eindelijk zowel ruimte voor het organiseren van zijn rubriek als voor het schrijven van recensies, reportages en interviews kreeg.

Hij was er al enige tijd van overtuigd dat de man die op de kunstredactie een deel van het kunstnieuws onder zijn hoede had, niet óók de eerste recensent moest zijn. Dát werk moest aan anderen worden overgelaten, specialisten buiten de deur, die niet door allerlei intern journalistiek gezeur gehinderd werden, maar in alle vrijheid hun oordeel konden vellen.

Voor K. gold daarbij dat niet nieuws het uitgangspunt moest zijn bijj het bespreken van een boek, maar kwaliteit. Anders gezegd: de beste, meest interessante, meest literaire boeken moesten gerecenseerd worden en niet de nieuwste bestseller waarover uitgevers als Martin Ros ronkend de loftrompet staken.

K. dacht in die tijd twee jonge, getalenteerde critici te kunnen strikken: Jaap Goedegebuure (foto) en Herman Verhaar, beiden leerlingen van  Gomperts in Leiden en te samen redacteur van het vermaarde literaire tijdschrift Tirade, troetelkind van de gevreesde uitgever Geert van Oorschot, the godfather van een familie die talenten als W.F.Hermans en Gerard Kornelis van het Reve had voortgebracht.

Herman Verhaar, die een waardig opvolger van zijn hoogleraar had kunnen zijn, hield een slag om de arm. Hij had nogal veel tijd nodig voor een artikel – het was bekend.

Jaap Goedegebuure was heel wat vlotter. Die schudde een recensie als het ware uit zijn mouw en was alleen al om die reden geknipt voor het krantenwerk.

Jaap Goedegebuure schreef een tijdlang voortreffelijke stukken voor de Volkskrant, maar werd algauw ‘weggekocht’ door de Haagse Post (die bereid was hem in plaats van de ƒ 150,- die hij bij de Volkskrant kreeg ƒ 800,- per artikel te betalen).

Het was even een tegenvaller, maar algauw nam een onbekend talent, de zeer belezen historicus Arnold Heumakers, zijn plaats in.

Heumakers werkte toen bij Oorlogsdocumentatie in Amsterdam, schreef wel, maar kende het krantenvak niet. Binnen de kortste keren groeide hij door zijn veel omvattende kennis, belezenheid en helderheid van stijl en betoogtrant uit tot een van de coryfeeën in de Amsterdamse wereld der letteren, bewonderd, en met een zekere jaloezie geobserveerd door Kees Fens die hem later in een uitgebreid interview met het tijdscrhift Raster van De Bezige Bij een criticus met te weinig passie noemde.

Toen had Heumakers er al mede voor gezorgd dat Fens de P.C.Hooftprijs voor zijn essays kreeg.

Heumakers (foto) steeg door zijn eigenzinnigheid en grondige kennis van de humaniora ver uit boven het Amsterdamse peil waaraan we inmiddels dank zij de ludieke jaren zestig gewend waren geraakt, en dat wekte enerzijds bewondering, anderzijds kinnesinne.

Van K. kreeg hij alle ruimte, ook om over de toen nog zeer omstreden filosoof  Martin Heidegger te schrijven, wat hem de afkeer, zo geen vijandschap van schrijvers als Rudy Kousbroek en Hugo Brandt Corstius opleverde.

Aan taboes deed K. niet meer, dacht hij. Hij had er zijn buik van vol, na zijn ervaringen in Utrecht, waar de linkse jongens en meisjes elke dag een nieuw taboe bedachten, waardoor je algauw geen man meer mocht zijn – en in elk geval niet staande mocht plassen –, niet in een auto mocht rijden, niet mocht trouwen, geen kinderen mocht hebben, niet mee mocht doen aan de vrije ondernemingsgewijze productie, geen onderzoek naar hersenen en gedrag mocht doen, enzovoorts en zo verder.

In feite mocht je als je écht links was helemaal niks en kon je er maar beter een eind aan maken.

Maar K. kende uit de vroegste geschiedenis van de republiek ook de door en door Hollandse neiging om elkaar het licht in de ogen niet te gunnen.

Taboes, principes en ‘idealen’  – het zijn in het polemische klimaat dat de cultuur nu eenmaal beheerst een beproefd middel om je tegenstander monddood te maken, en vooral dat.

Om niet te worden opgezogen in zoveel kleingeestigheid bleef K. de grens over gaan.

JAMES JOYCE

Het liefst zou hij aan het begin van zijn redacteurschap een lange reeks reportages over de letteren in alle omringende landen hebben gemaakt – tot in Estland en Litouwen toe –, maar Blokker zag daar hooguit ‘een paar kollumpjes’ in – terwijl Enzensberger toen al bijna z’n koffers aan het pakken was voor zijn grote Europese tour – en bovendien: in Amsterdam moest veel werk worden verzet.

K. liet het plan varen om zoals het een plichtsgetrouw journalist betaamt met zulke stoutmoedige ondernemingen te wachten tot een officiële instantie ze op de agenda zet en ze voor de grootste sufferd zichtbaar ‘actueel’ maakt.

Zo ging hij in 1982 naar Dublin toen daar de honderdste geboortedag van James Joyce werd gevierd.

Het uitstapje leverde K. veel meer op dan een verhaal over Dublin, Joyce, het ‘modernisme’ en de Ierse literatuur.

Hij maakte er kennis met de actrice Elisabeth Andersen die toevallig in Ierland was en een bewonderaar van Jorge Luis Borges bleek te zijn (die vanwege Joyce óók in Dublin was).

Omdat K. de Argentijnse dichter wilde zien optreden, gingen ze samen naar de bijeenkomst met honderden enthousiaste Ieren en waren onder de indruk, zowel van de blinde man alsook van die genereuze belangstelling.

Twee dagen later sprak K. Borges (foto) in zijn hotel. Het werd een vreemd interview dat meer over uitgestorven talen ging dan over het eigentijdse Argentinië of het werk van Borges. Omdat K. zich uit zijn studie het Onze Vader in het Gotisch herinnerde  – ‘Atta unsar, thu in himinam, weihnai namo thein… –  nam het gesprek een onverwachte wending die raakte aan de diepst verborgen wortels van de Europese beschaving, maar het minder geschikt maakte voor de (nieuwe) kunstbijlage van de Volkskrant.

Henk Huurdeman wou het toch.

Kees Fens spoorde K. aan de bizarre aanloop tot de ontmoeting met Borges te beschrijven die als volgt in z’n werk ging.

Nadat K. met het hotel van Borges  had gebeld om een afspraak te maken, was hij meteen met zoveel geestdrift uitgenodigd dat het hem verbaasde.

Hij?

Alsof Borges al jaren uitgerekend op hém had zitten wachten.

Toen K. het hotel betrad werd hij door een aantal bedienden opgewacht en met haast overdreven beleefdheid naar de kamer geleid waar hij de Grote Schrijver zou spreken.

Het was een riante kamer, met een imposant bureau waarachter een elegant geklede, Argentijns uitziende man zat die K. hoffelijk uitnodigde plaats te nemen. Waarmee hij hem van dienst  kon zijn.

K. zei dat hij journalist was en kwam om voor z’n krant met mr. Borges te spreken.

‘Daar spreekt u mee,’ zei de man, en toen K. hoogst verbaasd reageerde, verduidelijkte hij: ‘Ik ben mr. Borges.’

Hij zweeg even om K. het nieuws te laten verwerken en zei toen: ‘Ik ben de manager van dit hotel.’

Pas toen drong de waarheid tot K. door en vlaagde tegelijkertijd de schrik door hem heen dat hij helemaal geen afspraak met de Grote Schrijver had, en dus ook geen interview, waarvoor in de kunstbijlage van die week al een pagina was gereserveerd. In zijn maagstreek begon een akelig soort kramp.

Toen het misverstand was opgelost, zei de manager, die zijn teleurstelling over het feit dat hij niet geïnterviewd zou worden waardig wist te verbergen dat hij buitengewoon vereerd was om een zo groot man als Borges onder zijn dak te hebben en dat hij er alles aan zou doen om een ontmoeting te arrangeren. Hetgeen de volgende dag geschiedde.

Kees Fens vond het een kostelijke grap. Borges zou het zelf niet fraaier hebben kunnen verzinnen.

In de dagen daarna merkte K. hoe in Ierland, of althans in Dublin, het dichterschap leefde – vandaar wellicht die kolossale belangstelling voor Borges – maar het werd hem ook duidelijk dat  jonge Ierse schrijvers geen behoefte meer hadden aan ‘literatuur’, of liever gezegd aan ‘literaire vormen’.

Ze wilden ‘ervaringen’.

Ze waren, net als hun grote voorganger Joyce, opnieuw hun tijd ver vooruit.

Maar ook dichterbij huis viel er veel te ontdekken. Een journalistieke tocht kriskras door Vlaanderen, eveneens met August-Hans den Boef, werd al snel een fascinerende ontdekkingsreis toen bleek hoeveel jonge, onbekende en talentvolle schrijvers zich daar overal, zelfs in de meest afgelegen gehuchten, schuilhielden.

Omdat er nauwelijks geïnteresseerde uitgevers waren, was het moeilijk, zo niet onmogelijk voor ze om hun werk gepubliceerd te krijgen en vereenzaamden ze of gingen ze raar doen, wat het aanzien van de Vlaamse literatuur in die jaren niet ten goede kwam.

K. ontmoette er voor het eerst Herman Brussselmans die zich toen, nog in zijn militaire kloffie, bij zijn verloofde ophield, een gedienstig meisje dat steeds koffie aandroeg, terwijl de schrijver in wording quasi stoer onderuit hing op een sofa die veel te groot was voor het daglonershuisje in dit Vlaamse gat.

Een indrukwekkende én plezierige ervaring was in die tijd een reis per boot over de Rijn (met het zogenoemde ‘narrenschip’). Het was een initiatief van Martin Mooy, de baas van Poetry International in Rotterdam, die dichters uit de Rijnstaten met elkaar in contact wilde brengen. K. leerde er  tal van schrijvers uit Zwitserland, Duitsland en Nederland kennen en trok veel op met Adriaan van Dis, toen zijn collega van NRC-Handselsblad, Louis Houët, toen van de KRO, en Harry Mulisch.


Met Adriaan van Dis en Harry Mulisch. Foto De Jong en Van Es.

MODERNISME

In de literaire berichtgeving van de Volkskrant ging het in die voorspoedige jaren tachtig behalve om zulke reportages – die ook de bedoeling hadden impliciet de ‘actualiteitswaarde’ te laten zien van schrijvers en boeken waaraan de krantenlezer niet zo’n behoefte zou hebben – ook en vooral om het volgen van de literatuur, niet van boeken in het algemeen, maar van ‘literatuur’, een woord dat een kwaliteitsoordeel behelst en dus geen uitgangspunt voor een ‘objectieve’ berichtgeving kan zijn.

In feite veranderde er niet veel in vergelijking met de keuze die Lidy van Marissing maakte, behalve dat de normen andere waren.

K. streefde ernaar zijn keuzen te ontdoen van overwegingen als ‘maatschappelijke relevantie’ of andere ‘socialistische’ kriteria, maar hij voer wel op de koers van het ‘modernisme’ en de ‘avantgarde’ – een literatuur die zich voor de oppervlakkige beschouwer gemakkelijk ver buiten de dagelijkse realiteit, de wereld van de krant en het herkenbare drama laat plaatsen, maar  zich uiteraard ook in de werkelijkheid voltrekt en daar door middel van de taal en de verbeeldingskracht deel van uitmaakt. Het laat zich misschien het beste illustreren aan de hand van Lewis Carroll die dit met zijn ongeëvenaarde meesterwerken Through the looking-glass en Alice in Wonderland aanschouwelijk heeft gemaakt: het gevoel dat je door een spiegel stapt en terechtkomt op plaatsen waar je – net als in de non-figuratieve schilderkunst of de atonale muziek – elk houvast dreigt te verliezen en dus wel moet gaan zien en luisteren.

Mystiek is, soms, in de beste gevallen, wat je dan vindt en de onzin die onze praktische redelijkheid de hele dag door tot gek wordens toe vervormt, lost op – een uitdaging dus die je – om het in hedendaagse journalistentaal te zeggen – scherp houdt.

Kon dat wel bij de Volkskrant die overigens met ‘katholieken’ als Arnold Heumakers, Kees Fens en (ten dele) K. als literair redacteur haar eigen traditie trouw bleef?

De in april 2009 overleden neerlandicus Anthonie Mertens, ook een katholiek van huis uit trouwens, gepromoveerd op Sluiproutes & dwaalwegen, een proefschrift over, houd je vast, ‘Aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar’, heeft eens gezegd dat je Nederlandse critici in twee groepen kon indelen: degenen die van de avantgarde en het modernisme in de twintigste eeuw kennis hadden genomen, en daarin zelfs de richting zagen waarin de literatuur zich ontwikkelde (ja, ja), en degenen die het werk van Dada, James Joyce, Virginia Woolf, Valery Larbaud, Marcel Proust en anderen – zo’n beetje als de abstractie in de schilderkunst of de twaalftoonsmuziek van Schönberg – volledig hadden weten te negeren.

Een voorbeeld in de laatste categorie was de criticus mr K.L.(Bert) Poll (foto), chef van het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad, een nieuwe krant die uit een versmelting van de oude Nieuwe Rotterdamsche Courant en het (Amsterdamse) Algemeen Handelsblad was ontstaan.

Poll verhief dat supplement tot een hoog journalistiek peil doordat hij – behalve een paar briljante vormgevers – allerlei auteurs van naam en faam aan het werk zette, maar als het strikt genomen om het recensiewezen en dus de beoordeling van de eigentijdse literatuur ging, was zijn bijlage van een oer-Hollandse, haast negentiende-eeuwse burgerlijkheid die afwijkingen van de canon aan andere media zoals de Volkskrant over liet.

Poll, die zelf niet zoveel schreef, maar ons een paar interessante gedichten naliet, maakte voor de literaire kritiek vooral gebruik van een stelletje goed getrainde neerlandici en liet na verloop van tijd de eerste viool over aan Reinjan Mulder, een gepromoveerde jurist – en dankzij de uitgever Mai Spijlkers de ‘ontdekker’ van Connie Palmen – die algauw door Jeroen Brouwers als ‘een papieren lullepijp’ in de annalen werd bijgeschreven.

Een sterke zet van Poll was dat hij Karel van het Reve in de gedaante van een zekere Henk Broekhuis over literatuurwetenschap liet schrijven.

Die literatuurwetenschap was in opkomst en dreigde het suffe huiskamergezwatel over literatuur dat in Nederland gebruikelijk was (en is) als een belediging van de menselijke intelligentie onder studenten te verspreiden.

Broekhuis stak daar een stokje voor.

Dat wil zeggen, niet zozeer voor de wetenschap, waarvan hij overigens als hoogleraar slavistiek in Leiden zelf ook een beoefenaar was, maar voor de man die in Utrecht een veelbestudeeerd theoretisch geschrift over literatuur in het licht had gegeven: Frank C. Maatje.

Het was een schoolboekje, nieuw omdat Frank C. Maatje als een van de eerste geleerden in ons land liet zien dat je literatuur op een ‘modern wetenschappelijke manier’ serieus kon nemen.

Moest Van het Reve daar zo tegen tekeer gaan?

Pijnlijk was het voor degenen die Maatje van nabij kenden dat hij werd aangevallen op het moment dat hij na een ernstig auto-ongeluk lichamelijk een  wrak was geworden. De literatuurwetenschap zou hij niet meer beoefenen. Hij kon nauwelijks nog lezen. Korte tijd later stierf hij.

Toen K., nog als uitgever bij Ambo, Poll het bekende Tekstboek algemene literatuurwetenschap toestuurde, kreeg hij het per omgaande retour.

Vernieuwing, of verandering was voor Poll niet zozeer een fenomeen dat bij de seizoenen hoort, alswel een hinderlijke onderbreking van het gewone leven – zoals de burgerman zich per definitie gehinderd voelt door het gedonderjaag buiten in die verdomde samenleving waar ze maar doen…

De oude professor Gomperts, die een zeer goed criticus was geweest, probeerde nog een lans te breken voor de literatuurwetenschap – die per slot van rekening, zeker internationaal gezien, wel wat meer om het lijf had dan het werk van Frank C.Maatje alleen, maar vergeefs.

Zoals gebruikelijk was er niemand geïnteresseerd.

Met leedvermaak alleen win je zielen.

Het was triest om te zien hoe Poll, enigszins gedwongen door zijn omgeving, reageerde op een artikel over de stand van zaken in de Nederlandse letteren dat door K. samen met August-Hans den Boef en Graa Boomsma (ook een communist) in 1983 was geschreven en waarin getracht werd de waardering voor het gelezen en gerecenseerde werk in een andere hiërarchie te rangschikken dan in Nederland tot dan toe gebruikelijk was, omdat volgens K., Den Boef (foto onder links) en Boomsma (foto onder rechts) daarop een veel te grote druk van het uitgeversbedrijf, en dus van de commercie, lag.

Poll wenste het artikel niet serieus te nemen en kon gelukkig constateren dat die volkse dwarsliggers een ernstige fout hadden gemaakt: ‘gebeiteld’ hadden ze met een lange ‘ij’ geschreven!

Alsof er in de literatuur niet net als in de andere vormen van kunst het een en ander was gebeurd.

Het optreden en de geschriften van Dada, van het Futurisme, van het Surrealisme en zo voort en zo verder, de roman Ulysses van James Joyce en vooral Finnegans Wake van deze schrijver, A la recherche du temps perdu van Marcel Proust, de poëzie van de Vijftigers, het boeken van de Amerikaan Thomas Pynchon en de Pool Wytold Gombrowicz waren anders van vorm en inhoud dan het negentiende-eeuwse naturalisme of de traditionele poëzie.

Niet omdat deze schrijvers geen ‘gewoon’ verhaal konden vertellen (of een ‘gewoon’ sonnet konden schrijven), maar omdat ze ten dele intuïtief, ten dele zeer cerebraal voortborduurden op het ‘literaire’ – de literaturnost zoals de Russische Formalisten zeiden – dat literatuur van geknutsel onderscheidt: de hoogst intelligente, niet te bedenken vorm als drager van de hoogst gecompliceerde boodschap die misschien helemaal geen boodschap was of geheel ontbrak en je als lezer met schaamteloze ironie het niets toonde, het niets als begin van elk spelen, als kern van het spel, het spel als zingeving én bevrijding van de leegte die het bestaan zonder God nu eenmaal is – een idee dat de burgerman niet alleen doet gruwen, maar hem ook zoveel angst aanjaagt dat hij altijd op de een of andere manier ‘gelovig’ zal blijven.

Behalve in zulk ‘modernistisch’ of ‘avantgardistisch’ werk zelf zie je aan de manier waarop de belangrijkste geschriften met de tijd waarin ze ontstaan verbonden zijn hoezeer hier iets gezegd wordt wat alleen dan en zó gezegd kan worden.

Mertens – om deze uitweiding met hem te eindigen – wijst er in zijn overigens buitengewoon zorgvuldige proefschrift op dat het bij al die avantgardistisch of modernistisch genoemde boeken niet zozeer ging om een ‘afwijking’ van de naturalistische ‘standaard’, maar om varianten van het vertellen die in de hele moderne tijd naast elkaar voorkomen.

Alleen was nu eens dit vertellen zelf (het schrijven van een boek, de creativiteit) het voornaamste onderwerp, dan weer het min of meer na te vertellen verhaal – waar het grote publiek uiteraard het meest op gesteld bleef.

Er is met andere woorden bij sommige kunstenaars steeds de neiging om de beschikbare vormen naar hun hand te zetten en grenzen te verleggen – in de hoop ooit, door hun eigen creativiteit aldus te exploiteren – te ontdekken wat het is, literatuur, en waarom je daarmee zo intens je leven lang in de weer blijft.

In de tijd dat Nederland in de jaren zestig van de vorige eeuw opnieuw met avantgardistische en modernistische teksten te maken kreeg, was er in zo verre iets veranderd dat vooral onder lezers die niet uit een traditioneel-culturele kring afkomstig waren, grote belangstelling ontstond voor de ‘rebellen’ die het zo ‘anders’ durfden aan te pakken.

De Vijftigers onder de poëten en schrijvers van ‘ander proza’ kregen een publiek en oefenden mede daardoor een tijdlang grote invloed uit.

Men ontdekte niet alleen dat zij tot in een heel ver verleden voorgangers hadden gehad, maar men genoot ook van de vitaliteit die veel van dat oude werk nog steeds bezat.

Een van de meest leesbare voorbeelden was natuurlijk de achttiende-eeuwse roman Tristram Shandy van Laurence Sterne.