Er veranderde in cultureel opzicht veel bij de krant na het aantreden van Jan Blokker als adjunct-hoofdredacteur. Blokker vertegenwoordigde een andere wereld dan de traditioneel roomse van de Volkskrant. Hij was afkomstig uit een burgerlijk Amsterdams milieu dat weinig op had met het katholicisme, er zelfs een afkeer van had, of er misschien wel verachting voor voelde, een weerzin die in Amsterdam teruggaat tot in de zeventiende eeuw.
Het is nog steeds een raadsel dat zo iemand – die bij alle intelligentie en humor die hij tentoonspreidde toch de vleesgeworden burgerman zelve was – de rechterhand van de rooms-katholieke hoofdredacteur Van der Pluijm kon worden.
Hij was er vermoedelijk zelf ook zo van onder de indruk dat hij kort nadat hij in 1979 in functie was getreden met zijn fiets in de tramrail kwam en viel.
Hij! Een Amsterdammer!
Wat Blokker meebracht, was – in cultureel opzicht – een vorm van gezag die niet alleen op z’n soms briljante stukjes stoelde, maar vooral ook op zijn (vermeende) contacten met iedereen in de wereld van kunst en letteren met een beetje naam.
Bovendien had hij bij de door de Volkskrant-redactie verafgode VPRO gewerkt.
Voor de kunstredactie betekende de komst van Blokker, om met Joop den Uyl te spreken: twee dingen.
1. Voortaan werd niet alle onzin meer met de mantel der liefde bedekt en
2. Er kwam een veel grotere nadruk dan voorheen op de literatuur te liggen.
Dat laatste demonstreerde Blokker al meteen met een voorpublicatie van het toentertijd geruchtmakende pamflet van Jeroen Brouwers (De Nieuwe Revisor, een aflevering van Van Oorschots tijdschrift Tirade).
In dat nummer veegde Brouwers de vloer aan met de infantilisering van de literatuur, die hij vooral aan Guus Luijters van Het Parool toeschreef.
Het was in zoverre een interessant stuk dat hier voor het eerst gesignaleerd werd hoe in Nederland de tijd van de Bildung – het verlangen van mannen en hun vrouwen met een vooraanstaande positie naar wat culturele bagage – plaats maakte voor het consumentisme, waarmee de literatuur van haar ernst werd beroofd en luchtig vakantievermaak zou worden voor een generatie die niet langer iets wilde zijn, maar vooral veel wilde hebben.
De zwakte van het pamflet was dat het ook een diep-provinciale reactie was van een man op grote afstand van Amsterdam, die veel te zwaar tilde aan de gemelijke, quasi-progressieve geestesgesteldheid van die opeenhoping aan middelmatigheid rond het IJ.
Toen K. Jeroen Brouwers in januari 1980 interviewde en hem en passant vroeg of hij geen medewerker van de Volkskrant wilde worden, was Brouwers daar alleszins toe bereid, maar al na een van zijn eerste stukken – over de Vlaamse schrijver Bert Poppeliers – gaf de toen nog in de Achterhoek woonachtige polemicus er de brui aan.
De redactievergadering had zijn vlammende boutade afgedaan als: ‘schieten met een kanon op een mug’.
Blokker putte ook nog uit andere bronnen en het deed hem deugd een in zijn ogen groot man als Hans Gomperts, voormalig criticus van Het Parool, en emeritus-hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden, naar de krant te halen.
Maar die was toch echt wel in zijn nadagen, en vooruitzien, het vinden van jong talent in het huidige tijdsgewricht, dat was aan Jan Blokker niet besteed. Eigenlijk vond hij geheel in overeenstemming met de teneur van zijn columns niemand en niets goed genoeg. Blokker keek, als oer-conservatief met een open oog voor de vreemde verschijnselen van zijn tijd, het liefst achterom: Busken Huet, Multatuli, Bordewijk – dat waren de genieën die hij in zijn schooltijd had leren kennen en die hem vermoedelijk nog elke dag inspireerden.
Kom daar tegenwoordig nog eens om.
K. die Blokkers standpunt niet helemaal vreemd vond – literatuur is nu eenmaal iets dat in de rust van het verleden ontbot en bloeit nadat alle ramptoeristen zijn verdwenen – kon op dat kompas geen nieuwe koers uitzetten, want een bloeiende, literaire rubriek maak je nu eenmaal niet met doden. Daar heb je levende mensen voor nodig, het liefst met een frisse kijk op de zaak en het vermogen om zelfstandig te oordelen.
Waar haalde je zulke lui vandaan?
Blokker was er ook voor dat K. de communistische augiasstal van Lidy van Marissing zou uitmesten.
Dat was niet moeilijk.
K. haatte communisten en al mochten ze voor hem, democratisch gezien, in de politiek hun gang gaan, van de literatuur moesten ze afblijven.
Hij stond wél een andere benadering van literatuur voor dan de gangbare, een die ervan uit ging dat literatuur geen vanzelfsprekend speelgoed van de burgerij was, maar in de (linkse) ideeën die hij daarover koesterde schemerde toch heel wat meer vrijheid door, dacht hij, dan in de communistische filosofie van de klassenstrijd te vinden was, en misschien wel in alle ‘revolutionaire’ of ‘progressieve’ denkbeelden die een gelijk voorstaan dat de literatuur nu juist ontbeert. De gedachte aan communisten en nazi’s en wat zulke lieden schrijvers in naam van hun vulgaire leer hadden aangedaan, was nooit ver weg.
Voor Lidy van Marissing moet het moeilijk geworden zijn toen bijna al haar medewerkers eruit vlogen. Ze nam korte tijd later ontslag en ging zich aan haar eigen schrijven wijden.
De enige communist die mocht blijven was August-Hans den Boef – een zoon van een redacteur van het toen nog aardig christelijke dagblad Trouw – die in Leiden Nederlands had gestudeerd, het protestantisme aan de moederborst had ingedronken, en K. desgevraagd steeds haarfijn kon uitleggen wat een verstandig mens anno 1980 in het verderfelijke communisme zag.
Toen Den Boef en K. later de communistische romancier en dichter Theun de Vries (foto) interviewden, kon de eerste met kennis van zaken refereren aan de ode op Stalin die De Vries nog na 1953 in het licht had gegeven – waarop de oude man in een hartverscheurend snikken uitbarstte.
PRAAG
In 1983 reisden Den Boef en K. samen naar Praag, waar Den Boef uit allerlei schuilhoeken geen communisten, maar door het regime bedreigde schrijvers en denkers te voorschijn wist te toveren. Ook die ontmoetingen waren hartverscheurend (en soms benauwend treurig, zoals met Iván Klíma).
K. hield er niet alleen de kennismaking met Václav Havel aan over, maar onderging in de bezette stad Praag ook wat zijn ouders en hun tijdgenoten tijdens de Bezetting te verduren hadden gehad. Voor hen had dat vijf jaar geduurd, voor de inwoners van Praag duurde het al bijna een halve eeuw, die beklemmende, troosteloze en tegelijk huiveringwekkende, misschien nooit meer eindigende vrijheidsberoving – terwijl intussen de linkse ‘progressieven’ in het Westen deze dissidenten in hun vet lieten gaar smoren – een niet te bevatten schande die met terugwerkende kracht onze zogenaamde Nederlandse ‘vooruitstrevendheid’ tot een benepen, kleinburgerlijke farce maakt.
In dezelfde tijd werd K. door Maurits Schmidt en Charles Groenhuijsen gevraagd om voorzitter van de journalistengroep bij Amnesty International te worden.
Die journalistengroep was een klein, sterk wisselend gezelschap, bemand met vakgenoten van allerlei kleur, stand en herkomst, zoals Wim Brummelman (die van Elsevier naar de NRC ging), Dick Verkijk (die tot zijn pensioen voor de radio werkte) en Willem Wansink (die voor de NOS met verve een buitenlandprogramma had gepresenteerd en naar Elsevier was overgestapt).
De groep werkte een aantal jaren hard aan een plan van Steffie Stokvis – die K. nog van Het Centrum kende – om te inventariseren hoeveel journalisten er overal ter wereld in de uitoefening van hun beroep werden belemmerd door pesterij, geweld, of zonder vorm van proces gevangen gezet waren, vermoord, of verdwenen.
Het waren er heel veel, maar het was niet eenvoudig al deze ‘gevallen’ te documenteren, vooral omdat sommige van die ‘journalisten’ er wel voor waakten zich openlijk journalist te noemen (op de foto tijdens de persconferentie op 24 februari 1982, van links af: Maurits Schmidt, Willem Kuipers, Steffie Stokvis en Wim Brummelman).
Een lastige omstandigheid was bovendien dat Amnesty de beroepsgroep nauwelijks kon steunen. Wilden de door hun overheden bedreigde journalisten door Amnesty geholpen kunnen worden, dan moesten ze aantoonbaar in de gevangenis zitten, en in rechten geschonden zijn die binnen de nauwgezet geformuleerde juridische kaders van Amnesty International vielen. Met censuur, inbeslagname van (toen nog) schrijfmachines, stelselmatige arrestaties, huiszoekingen, dreigementen, chantage en wat je verder maar kunt verzinnen om iemand alle lust te benemen om ooit nog iets openbaar te maken, kon Amnesty zich niet inlaten.
Niettemin slaagde de beroepsgroep erin om het werk met een ‘verantwoorde’ opsomming van ernstig bedreigde, gevangengenomen, vermoorde of spoorloos verdwenen journalisten af te ronden.
De publicatie Journalist vermist! werd onder grote belangstelling van de (internationale) pers in Den Haag aan de toenmalige minister van buitenlandse zaken, Max van der Stoel, aangeboden die zei dat hij voortaan waar mogelijk de persvrijheid en de veiligheid van journalisten aan de orde zou stellen.
Journalist vermist! werd mede door hem het begin van veel meer initiatieven om het werk van journalisten vrijer en veiliger te maken.
DE WIENER GRUPPE
K. maakte van de ruimte die hem op de kunstredactie geboden werd, ook gebruik om wat achterstallig (literair) onderhoud te verrichten en hij wees schrijvers de weg naar plekken in de krant waar hun stukken op prijs werden gesteld, zoals in de zaterdagbijlage Het Vervolg, waar de eindredacteuren Henk Huurdeman en Willem Ellenbroek (ook al van Het Centrum afkomstig) schrijvers als Leon de Winter, Gerrit Krol, Jacq. Firmin Vogelaar en Nicolaas Matsier wekelijks lieten uitpakken.
Zelfs Gerrit Komrij, die week in week uit de fiolen zijns toorns over de Volkskrant had uitgegoten, wilde nu wel met de neotofelemonen zaken doen.
K. had toen al zijn oude vriend Hans Friedeman – die wetenschapsredacteur was geworden – met Piet Vroon in contact gebracht, een psycholoog, die zou uitgroeien tot een van de meest spraakmakende columnisten van de Volkskrant.
Zelf brak K. er regelmatig uit voor reportages, voor hem hét journalistieke genre bij uitstek, dat hij in de literaire rubriek wilde introduceren als een veel doeltreffender middel om over boeken en het boekbedrijf te informeren dan de recensie, die in de krant gevaar loopt zelden meer te zijn dan een vorm van consumentenvoorlichting (‘leest als een trein’, ‘schiet qua vorm en inhoud tekort’, ‘de auteur hanteert in dit boek over de zelfkant wel erg grof taalgebruik’).
Verheugd was hij over de kans die hij hem geboden werd om in Oostenrijk de gangen na te gaan van de vermaarde Wiener Gruppe, een beweging van jonge schrijvers die kort na de Tweede Wereldoorlog dapper het in Oostenrijk voort-existerende fascisme te lijf waren gegaan.
In de stijl van Dada en geïnspireerd door het Surrealisme, met veel bravoure en klappen van de politie, gooiden schilders, schrijvers en dichters als Friedrich Achleitner, H.C.Artmann, Konrad Bayer, Gerhard Rühm en Oswald Wiener goed gevulde verfbommen naar de Weense deftigheid die ook na de oorlog de kunst alleen in avondjapon en rokkostuum wenste te genieten – wars van alle pogingen die juist in die stad waren ondernomen om duidelijk te maken dat aan het eind van de negentiende eeuw de bordjes al in de richting van het modernisme waren verhangen. (Op de foto uit 1956 van linksaf: Gerhard Rühm, Oswald Wiener en Friedrich Achleitner)
Maar men was doof en blind gebleven voor de ‘entartete’ vormen en ideeën van musici, schilders en denkers als Alban Berg, Anton Webern, Arnold Schönberg, Gustav Klimt, Egon Schiele, de Wiener Secession, Wittgenstein en Dada.
Bijna een halve eeuw later, bevrijd van de nationaalsocialisten, deed Wenen er alles aan de Donquichotterie van de Wiener Gruppe volledig te negeren of te criminaliseren en nadat Konrad Bayer in uiterste moedeloosheid een einde aan zijn leven had gemaakt, staakte het groepje in 1964 zijn eendrachtige avantgardistische samenwerking.
HENK HUURDEMAN
In Nederland maakten we ons, zoals gebruikelijk, nergens druk om.
Provo had voor enige opschudding gezorgd, maar pas in de jaren zeventig golfde het revolutionaire elan van Berkeley, Parijs en Berlijn door de vaderlandse universiteitssteden, die dan ook heel wat ‘bezettingen’, ‘acties’ en andere democratische spelletjes te verwerken kregen.
Wij hadden alleen een (in Amsterdam) huwende Oranje-telg, maar nadat de kruitdamp rond deze idiote, monarchistische happening was vervlogen, braken er vanouds rustige jaren aan.
Ook bij de Volkskrant begon de linksigheid door de toestroom van ‘redelijk’ ingestelde academici – voor het eerst werd ook in katholieke kring de journalistiek een beroep dat door de hoogst opgeleiden kon worden uitgeoefend – weg te ebben en konden er ‘gewoon’ zaken worden gedaan.
Op de kunstredactie even niet, want net nu alles daar op rolletjes leek te gaan lopen, liet Jan Paul Bresser weten dat hij naar de VARA ging (een niet heel gelukkige periode voor hem, die dan ook al snel eindigde toen André Spoor, oud-hoofdredacteur van de NRC en de nieuwe hoofdredacteur van Elsevier hem als kunstredacteur vroeg).
Er brak een stadhouderloos tijdperk aan, dat op zichzelf geen problemen hoefde op te leveren, iedereen ging toch gewoon z’n gang, maar door de wekelijkse kunstbijlage én de nu verplichte dagelijkse aanlevering van niet alleen recensies maar ook nieuwsberichten werd wat meer organisatie nodig.
Leidinggevenden, was de ervaring van K., zijn niet zo goed in het oplossen van praktische moeilijkheden en dat bleek toen Blokker er zich qualitate qua mee ging bemoeien.
Nee, een nieuwe chef had-ie niet voor het oprapen.
Goede raad was dan ook duur.
Kon de nieuwe kunstbijlage niet door drie man worden gemaakt – naast hun eigenlijke werk?
Blokker stelde een triumviraat voor van K., Erik Beenker en Peter van Bueren. Beenker was een uit Groningen overgekomen kunstschilder die eindredacteur van de nieuwskrant was geworden en later naar museum Boymans-Van Beuningen zou verkassen.
Dit driemanschap was een heel slecht idee – niet alleen omdat daardoor leiding onmogelijk was, maar ook door de samenstelling: Beenker was bepaaald nog geen ervaren eindredacteur, zo bleek, en om Peter van Bueren viel altijd wel wat te lachen, maar om nu wekelijks een bijlage vol ongein, gemelijkheid en flauwe grappen te maken – dat zou, dacht K., zelfs de aanhangers van Dada te veel geworden zijn.
Er ontstond al snel een onhoudbare toestand – die de verhouding tussen K. en Van Bueren niet ten goede kwam – maar God zelf zag dat het niet goed was en benoemde daarom Henk Huurdeman (op de foto links met Bob Groen in café Hesp) als de nieuwe aanvoerder der kunsten.
Huurdeman wist niet veel van kunst – al was hij met een beeldend kunstenares getrouwd – en hij kende, woonachtig in Beusichem of Culemborg, de Amsterdamse kunstwereld van geen kanten, maar hij was wél een inspirerende, bijna vaderlijke journalist die kon bogen op een bijna grenzeloze mildheid van gemoed waardoor hij bij het overtuigen van zelfs de hufterigste dwarsligger nooit zijn geduld verloor.
Bovendien was hij een consciëntieuze, creatieve en meedenkende eindredacteur.
De deels ontspannen, deels opgewonden, typische krantensfeer die Huurdeman als een geurige boenwas over de haveloze kunsthoek uitsmeerde, verleende het werk een glans die tot dan toe had ontbroken, maar het was niet alleen Huurdemans niet aflatende enthousiasme dat dit bewerkstelligde, het was ook de instroom van geheel anders geaarde vakmensen zoals de nog jonge Jaap Huisman – de eerste die zich ’s zomers in korte broek aan het redigeren zette –, Willem Ellenbroek met wie K. en zijn vrouw in Utrecht bevriend waren geraakt en de, eveneens nog jonge, zeer strenge eindredacteur Theo Temmink.
Er kon eindelijk aan een serieus te nemen kunstrubriek gewerkt worden.