De Jaren Van De Krant (2)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Nadat Louis Houët de kuierlatten had genomen, terug naar Hilversum, terug naar de KRO, zag Harry Lockefeer, toen nog hoofdredacteur, zijn kans schoon om een andere groot uitgevallen man met (toen nog) krullen op z’n kop als hoogste kunstbaas naar voren te schuiven: Michaël Zeeman.

Michaël Zeeman was medewerker van de Rotterdamse Kunststichting en was door Melchior de Wolff, zijn vriend, naar de kunstredactie gehaald.

K. raakte algauw bevriend met de Rotterdamse letterenreus, én met diens wettige echtgenote, Eva Cossée, die in Utrecht Nederlands en Zweeds had gestudeerd en met de neerlandicus en dichter Redbad Fokkema getrouwd was geweest.

K. en Eva deelden een gemeenschappelijke Utrechtse achtergrond. Eva haar moeder is een Bommeljé, telg van een Utrechtse uitgeversfamilie, Bijleveld, die een mooie boekwinkel in de oude binnenstad dreef. Prof. dr. Guus Sötemann was als schoonzoon vaak in die winkel te vinden (en oefende ongetwijfeld invloed op het fraaie assortiment uit).

De Dom, Achter Sint Pieter, de Utrechtse universiteit – Eva was er als Haagse even vertrouwd mee als K. die bovendien door zijn grote belangstelling voor typografie en het gedrukte woord een bewonderaar was van haar vader, de ‘lettersnijder’ Piet Cossee die zijn ambacht grondig in Duitsland geleerd had.

Eva (foto) werkte in die tijd nog bij Contact. Korte tijd later stapte ze over naar Ambo, eerst in Baarn, daarna in Amsterdam. Onder de hoede van de door haar niet heel erg gewaardeerde Robbert Ammerlaan probeerde ze het door Ivo Gay te zwaar met ‘klassieken’ belaste fonds weer vlot te trekken.

Het valt te begrijpen dat K. geen al te grote bezwaren had tegen de komst van Zeeman als chef van de kunstredactie. Integendeel. Net als Harry Lockefeer was hij ervan overtuigd dat Michaël in ruime mate over het gezag en de kennis beschikte om de cultuursector van de Volkskrant verder uit te bouwen.

Lastig zou het alleen kunnen worden als K. hem daarbij al te veel op de vingers bleef kijken – wat hij gezien zijn karakter zeker zou doen – en hij was dan ook blij verrast toen Zeeman hem voorstelde om de rubriek ISBN voor zijn rekening te nemen. Het hield in dat K. de hele week thuis kon gaan zitten lezen, als hij maar eenmaal per week een halve pagina kopij afleverde en één ochtend in de week kwam overleggen met de kunstredactie.

De rubriek ISBN was een idee geweest van Jan Blokker die het fenomeen vermoedelijk kende van buitenlandse vakbladen als The Bookseller of Publisher’s Weekly, een rubriek over ‘boekennieuws’, geschreven door een ingewijde.

De eerste die de rubriek bij de Volkskrant ging doen was Martin Ruyter, een man die – afkomstig van De Telegraaf – zijn sporen als verslaggever bij de krant verdiend had en door Blokker uiterst geschikt werd geacht voor de nieuwsjacht in boekenland.

Martin Ruyter maakte van ISBN vrijwel meteen een boekenrubriek, een rubriek waarin hij de belangrijkste boeken van de week signaleerde. Een eigenwijzer journalist dan Ruyter moet nog geboren worden, dus wat Blokker ook mompelde over tradecolumns  – wat ISBN had moeten zijn  – hij kon ernaar fluiten.

Martin Ruyter deed al zijn hele journalistieke leven lang alleen maar wat hij vond dat hij moest doen en niets anders, een houding waaraan men bij de Volkskrant gewend was omdat nogal wat smaakmakende figuren (Ben de Graaf van de sportredactie, Peter van Bueren van de film, Kees Bastianen van de Haagse politiek, Jan Joost Lindner van de Haagse politiek en ga zo maar door uit ditzelfde hout gesneden waren).

Men nám het.

Oók Blokker die een tamelijk machteloos leider was en als adjunct-hoofdredacteur alleen uit de verf kwam onder collega’s die openstonden voor zijn ideeën.

W.F. Hermans, de schrijver, had geen boodschap aan zulke journalisten. Toen Ruyter hem in de tijd dat Hermans in Groningen omstreden raakte, kwam interviewen, stond de sterverslaggever binnen een kwartier alweer buiten, omdat hij geen letter van de gevreesde auteur bleek te hebben gelezen.

Alleen Bert Vuysje, een eindredacteur van de Haagse Post en deskundige op het gebied van de oude jazz, die Jan Blokker als adjunct-hoofdredacteur was opgevolgd, maakte bezwaar tegen de keus van Michaël Zeeman voor K.

Hij had iemand anders op het oog, een van Het Vrije Volk afkomstige collega, Henk Blanken, die er alles voor over had om in de wereld van de letteren te penetreren – ook al vanwege de aantrekkelijk vrouwen die daar volgens hem voor het oprapen lagen. In de ogen van Michaël Zeeman was deze Blanken een ‘nietswaardige worm’, te ordinair zelfs om maar naar een boek te mogen kijken.

Je kon Zeeman toen maar beter niet tegen je hebben.

Het pleitte voor het gezag van de nieuwe chef dat de nieuwe adjunct-hoofdredacteur meteen overstag ging. K. ging de rubriek ISBN doen. Op zijn manier – net als Martin Ruyter (want wat wisten ‘indringers’ als Jan Blokker, Michaël Zeeman en Bert Vuysje nu helemaal van een krant, laat staan van een krant als de Volkskrant?)

K. schreef vijf jaar lang de rubriek ISBN. Hij las alles wat los en vast zat en kwam nog maar zelden op de krant.

Wat hem uit die tijd bijbleef is dat er – bij alle verschijnselen van verval en vercommercialisering – in Nederland nog heel veel prachtige boeken uitkwamen. In het buitenland ook, maar hij wilde zich, hoge uitzonderingen daargelaten, beperken tot de vaderlandse productie.

K. maakte ISBN bewust tot een rubriek, niet voor de massa (want die kan niet lezen), tot een rubriek voor individuen, lezers, eenlingen thuis, die niemand kent en die zich ook statistisch niet laten bundelen, eigenzinnige genieters en denkers die, schatte hij in de loop van de jaren, zeker het aantal van 2233 beliep. Maar het kunnen er ook 2234 geweest zijn.

En misschien neusden wel alle 350.000 lezers van de Volkskrant  toen af en toe in ISBN, want met lezers weet je het nooit, hoeveel slordige studenten je ook het veld instuurt om ze te ‘peilen’.

Geen wonder dat Eva Cossée door ISBN op het idee kwam om K. een speciaal boekje te laten schrijven, een soort ‘gids’ die zowel de vaste ISBN-lezers als (hopelijk) vele anderen wegwijs zou maken in de wereldliteratuur.

Dat werd het boek ISBN van de wereldliteratuur.

K. had er twee weken vakantie voor opgenomen om het te kunnen schrijven.

BOEKENBIJLAGE

Intussen waren er weer nieuwe veranderingen op til. Pieter Broertjes was hoofdredacteur geworden en Han van Gessel, eindredacteur van de boekenbijlkage Folio, had hem het plan voorgelegd om – net als de NRC! – een boekenbijlage te maken met zowel literaire als documentaire (non-fictie-) boeken. Het betekende dat de literatuur uit de kunstbijlage zou verdwijnen en voortaan in de nieuwe bijlage zou worden ondergebracht.

Pieter Broertjes (foto) had er wel oren naar.

K. werd buiten de fusiebesprekingen gehouden omdat Broertjes wist, zoals hij K. later opbiechtte, dat hij tegen zou zijn.

K. was niet tegen – audi et alteram partem, hoofdredacteurtje! – maar zou zeker garanties voor de literatuur hebben geëist, omdat die nu eenmaal altijd het kind van de rekening is, zeker onder journalisten.

Vergelijkbare boekenbijlagen in Amerika en Engeland, niet in Duitsland of Frankrijk, bevestigden die veronderstelling. De literatuur komt er in zulke, journalistiek overigens vakkundig gemaakte supplementen, meestal bekaaid af, vooral in het door Kees Fens zo geprezen Times Literary Supplement.

K. behoort tot een generatie die gelooft dat literatuur kúnst is en kunst laat zich nu eenmaal niet per se de wet voorschrijven door de dictatuur van uur en feit (zoals T.S.Eliot het zei).

Een literair boek verwijst niet naar een bestaande werkelijkheid – zoals we met onze journalistieke stukken pretenderen te doen.

Een literair boek, een roman, een novelle, een verhaal of een gedicht evoceert als het goed is iets wat voor ons werkelijkheidswaarde krijgt doordat we in het beschrevene opgenomen worden, er iets van onszelf of ons leven in denken te herkennen maar tegelijkertijd beseffen dat ons iets heel anders voor ogen wordt getoverd. Iets wat we nog niet eerder op die manier hebben gezien. Iets onbekends, niet omdat datgene wat ons getoond wordt ondenkbaar of onvoorstelbaar is, maar omdat het zich afspeelt buiten wat we gewend zijn te zien. We zien meer, en anders. De literatuur ondergraaft onze zekerheid dat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn. De literatuur transformeert wat we ‘werkelijkeid’ noemen en de metamorfose die zich aldus voltrekt – de rups die vlinder wordt – kent de betovering van het genot dat een uitweg zoekt (en moet zoeken) in het verlangen dat de wereld met alles d’r op en d’r an, de stront evengoed als de voorjaarsgeur van de blauwe regen, mooi is.

Dat is de zin.

Soms duurt het even voordat je dóórhebt waar het in zulke literaire boeken, Het proces van Franz Kafka bijvoorbeeld, of Ferdydurke van Witold Gombrowicz of Finnegans Wake van James Joyce om gaat.

Maar dan héb je ook wat!

Dan zet het genot van het inzicht zich met terugwerkende kracht af op álles wat met zulke boeken (en nog veel meer) te maken heeft, de auteur en diens genie, de excellente vormgeving, de lust om ze opnieuw en opnieuw te lezen.

Lezers die zulke ontdekkingen niet doen – en vroeg of laat de literatuur laten voor wat ze is en thrillers of porno gaan lezen, ook leuk! – worden misschien geblokkeerd door de gedachte dat het geschreven woord altijd realistisch moet zijn, want iets anders dan de realiteit is er nu eenmaal niet. Met andere woorden: de literatuur moet naar bestaande en herkenbare dingen verwijzen, die slechts ‘mooi’ en geestig opgeschreven hoeven te zijn om ten volle genoten te kunnen worden.

Wat men zo achteloos ‘non-fictie’ is gaan noemen betreft boeken die ogenschijnlijk voldoen aan de eis van de lezer dat ze aantoonbaar over concrete zaken gaan. Dat kan van alles zijn, van geschiedenis tot de voetbalsport,  áls het onderwerp maar ‘interessant’ is en het liefst: ‘actueel’, Voor actualiteit dient de journalist een neus te hebben en het het ligt dan ook voor de hand dat een boekenredactie die uit journalisten is samengesteld feilloos de meest actuele boeken ter behandeling uit de wekelijkse stapel vist (bij Cicero kwamen soms wel zo’n honderd tot honderdvijftig nieuwe boeken per week binnen waarvan er hooguit zo’n vijftien konden worden gesignaleerd of gerecenseerd).

Toch is die ‘actualiteit’ ook bij non-fictieboeken niet het juiste criterium – zoals ook bij de selectie van het algemene nieuws niet ‘actualiteit’ het criterium moet zijn maar ‘belang’, ‘samenhang’ en ‘continuïteit’, wat eigentijdse journalisten naarmate ze jonger en sneller worden, vooral bij de televisie, steeds meer lijken te vergeten. Eendagsvliegen zoemen sindsdien massaal in de media rond.

Lachwekkend is dit alles uiteraard wel, want van een boek dat niet kan wachten, zelfs als het een non-fictie-boek is, kun je zeggen dat het geen knip voor de neus waard is en een redacteur die het als zodanig behandelt, evenmin.

Elk boek kan wachten – het gaat erom dat een bespreker voldoende tijd krijgt om zo’n boek binnenstebuiten te keren en op zijn merites te beoordelen, actueel of niet.

Actualiteit vervliegt, de inhoud van een boek niet.

Ook bij non-fictieboeken heeft dat te maken met het feit dat ze niet zonder meer over iets bestaands gaan. Ook non-fictieboeken bestaan uit taal, en taal is lastiger te doorgronden dan wij in een tijd van tv-gebabbel en populaire bladen beseffen.

Wie een non-fictieboek leest, zal dan ook in eerste instantie de taal van dat boek moeten kunnen begrijpen én waarderen. De vorm.

Daar hoor je besprekers zelden meer over. Ze vertellen zo goed en zo kwaad als dat gaat de ‘inhoud’ na, of vatten handzaam het betoog dat de schrijver voert samen, maar de manier waarop die inhoud door de auteur wordt aangeboden blijft buiten schot.

Omdat K. een definitieve scheiding tussen het literaire boek en anderssoortige geschriften vreesde – ten detrimente van beide – was hij tegen. Hij zou vóór geweest zijn als men dat gevaar zou hebben ingezien en had getracht het te voorkomen.

Maar, om een lang verhaal kort te maken – op een krant kan nu eenmaal niet al te lang gefilosofeerd worden – het plan van die alomvattende boekenbijlage werd algauw werkelijkheid.

Alsof men haast had.

CICERO

Het katern ging, op instigatie van Han van Gessel, Cicero heten, naar de nogal saaie Romeinse redenaar van wie niemand op de Volkskrantredactie ook maar ooit een alinea had gelezen (maar het stond wel chic) en K. werd gevraagd eraan mee te werken.

Omdat ISBN werd opgeheven – de enige rubriek in Nederland die echt over álle belangrijke boeken ging – had K. alle tijd, en in zeker opzicht ook wel zin, of liever gezegd, niet zozeer zin alswel het gevoel dat hij een opdracht te vervullen kreeg om mee te doen: om de literatuur in de Volkskrant te redden.

Een steun daarbij was Michaël Zeeman, onze nationale boekengek, die óók bij Cicero te werk werd gesteld. Ook de medewerking van Adriaan de Boer, de kok en schrijver, was een pluspunt.

Wat K. benarde was dat een dergelijke boekenbijlage bij de Volkskrant geen lang leven beschoren zou zijn, omdat hij steeds meer een Fremdkörper zou worden. De krant was immers onder Pieter Broertjes aan het ‘verjongen’ en populariseren gegaan. Van een potentiële ‘kwaliteitskrant’ – een krant die haar intuïtie voor belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen overtuigend en attractief onder woorden brengt – werd ze per dag meer een supermarkt voor nieuws, met op steeds meer schappen genoeg hapklare brokjes om je er lekker aan vol te kunnen vreten.

Zo bezien was de boekenbijlage hooguit nog een afdeling ‘fijne vleeswaren’ die zou verdwijnen naarmate de consument meer en meer de voorverpakte hamburgers zou verkiezen.

Toen K. zijn verontrusting hierover eens aan de toenmalige staatssecretaris Aad Nuis van D66 kenbaar maakte (‘Doe er iets aan, Aad!’), sprak de reusachtige gezagsdrager geruststellend dat je de vrijheid van ’s mensen keuze nu eenmaal niet aan banden kon leggen. En bovendien: ‘Dank zij die supermarkt hebben we die fijne vleeswaren dan toch maar!’

Gelijk had-ie..

Maar K. wist dat het, juist daardoor, niet lang zou duren.

Het werd voor K. een lastige tijd bij Cicero omdat hij het gevoel had dat hij voortdurend op zijn hoede moest zijn om te voorkomen dat de literatuur bij de Volkskrant een zachte dood zou sterven.

Niet alleen zijn eigen redactie moest hij wat dit betreft in de gaten houden, óók de kunstredactie die de taak had behouden om over literaire ‘actualiteiten’ te berichten.

Han van Gessel, die in Amsterdam klassieken én sociologie had gestudeerd, had weinig kaas gegeten van de schone letteren, en dat gaf hij ook ruiterlijk toe. Hij stond niet afwijzend tegenover de literatuur, maar hij liet zich toch liever in met ‘non-fictie’. Paul Brill, toen de verantwoordelijke adjunct-hoofdredacteur, meende K.’s onrust om Van Gessels voorkeur te kunnen wegnemen door erop te wijzen dat Han beloofd had zich snel in de literatuur te gaan inlezen.

Veel verder dan Een man wordt ouder van Italo Svevo, een vriend van James Joyce, ging het bij Han van Gessel niet, maar hij genoot van zijn baantje en maakte er onder het genot van een stinkende sigaar het beste van.

Het hielp K. dat Michaël Zeeman wél als een man achter hem én de letteren stond, en dat Adriaan de Boer diep in zijn hart meer een estheet en genieter was dan een doorsnee-krantenman. Het bleek uit zijn eetstukjes met Wouter Klootwijk, en uit de kinderboeken waarvan hij er veel te weinig heeft geschreven.

Er werd, mede door de rust die Han van Gessel schiep, en de redelijkheid die hij bij beslissingen betrachtte, in harmonie aan een journalistiek goed gemaakte bijlage gewerkt.

Het ging goed, maar het ging nog beter toen Han van Gessel terugtrad en de neerlandica Aleid Truijens (foto) met de dagelijkse leiding van Cicero werd belast. Voor het eerst werd de sfeer bij Cicero nu openlijk meer muzisch, meer literair, dat wil zeggen, grilliger, fantasierijker en gedurfder.

Een akela was Aleid Truijens niet, maar juist daardoor gingen haar welpen voor haar door het vuur.

De komst van Jan Luijten, oud-correspondent in Bonn en chef van de buitenlandredactie, bracht weer wat tradioneel journalistieke beperkingen met zich mee, maar zijn belangstelling voor het boek (en de muziek) in het algemeen was oprecht, al had Jan geen al te poëtische affiniteit met de literatuur en las hij zijn Duitse romans veeleer als historische documenten dan als voortbrengselen van de verbeelding.

Een minpunt bleef dat de kunstredactie de regie hield over de nieuwsgaring in de boekenwereld, wat door het gebrek aan kennis van zaken herhaaldelijk tot enormiteiten, miskleunen en interviews met derderangs auteurs leidde, wier hoogst artistieke of niet malse politiek-correcte levensstijl omstandig uit de doeken werden gedaan – zonder dat op hun ‘literaire’ kwaliteiten werd ingegaan.

Somwijlen werden dezulken zelfs tot het hoge ambt van ‘vaste columnist’ geroepen.

Door de milde gaven van Aleid Truijens en de goede contacten van Michaël Zeeman met zijn hoofdredacteur kon er veel worden bezworen en soms zelfs opgelost.

DE PLEURIS BREEKT UIT

Nee, de pleuris die je op zo’n krantenredactie altijd vreest, brak niet uit tussen de boekenbijlage en de afdeling kunst, maar op de boekenredactie zelf: tussen – mirabele dictu – Michaël Zeeman, K. en Aleid Truijens.

Die drie, de Grote Verdedigers van de Literatuur bij de Volkskrant, waren het lang zo met elkaar eens geweest dat voor anderen de nauw waarneembare tegenstellingen goed verborgen waren gebleven.

K. en Zeeman waren met elkaar bevriend, altijd moeilijk als je ook samenwerkt, maar toch plezieriger dan wanneer je elkaar naar het leven staat. En ook Aleid Truijens en Zeeman konden het goed met elkaar vinden. Zeeman had Truijens zelfs in zijn spraakmakende en door sommigen (Fens, Lockefeer, Broertjes, Van Gessel) zeer bewonderde boekenprogramma op de tv gehaald.

Zeeman was door zijn vriend Melchior de Wolff als los medewerker voor literatuur naar de Volkskrant gehaald, nadat hij bij de NRC door K.L.Poll als medewerker was ontslagen op het moment dat bekend werd dat Zeeman boekhandel De Tille in Leeuwarden – waar hij de winkelier was geweest – voor een zeer aanzienlijk bedrag had opgelicht.

Vrijwel meteen nadat De Wolff met Zeeman was aangekomen, had K. willen weten wat er waar was van dat verhaal, of anders gezegd: had Michaël Zeeman de eigenaar van de Tille, zijn baas, bestolen of niet?

Zeeman ontkende eenvoudig door te verwijzen naar de Hoge Raad, die hem in laatste instantie had vrijgesproken.

Dat was een feit, een rechtskundig feit, en daarbij legden we ons vroeger in Nederland neer. Als de hoogste rechter heeft gesproken, dan is de zaak beslist.

Zo dacht ook K. erover, maar in de loop van de tijd vertelde Zeeman hem zoveel meer over de kwestie, die zoals altijd van dichtbij gezien zoveel ingewikkelder en verwarder was dan het woord ‘oplichting’ alleen aangeeft, dat K. niet zozeer meer inzicht kreeg in alle juridische haken en ogen alswel in de mens Zeeman.

Zeeman was iemand die het zich op grond van welke moraal dan ook permitteerde zichzelf boven de wet te plaatsen en als hij daarvoor in zijn ogen ten onrechte tot de orde werd geroepen kon hij tot het uiterste strijden om zijn gelijk te krijgen.

Waan en werkelijkheid lieten zich niet zo goed scheiden.

Vandaar dat hij zich zo thuis voelde tussen de boeken, een imaginaire wereld die hij tot een concreet paradijs van duizenden en duizenden exemplaren wist uit te bouwen, zoveel boeken dat men er bij zijn arrestatie zonder meer vanuit ging dat die wel gestolen moesten zijn.

Voor iemand van zijn leeftijd waren het er ook wel veel.

En ze waren ook kostbaar, volgens Zeeman alleen maar omdat hij geen cent voor zichzelf uitgaf en van jongs af aan alles in boeken had gestoken.

Maar zelfs zijn grote bewonderaar Han van Gessel vermoedde een verdachte toen op de boekenredactie van de Volkskrant de duurste exemplaren uit de kast met te bespreken boeken verdwenen  – totdat alle redacteuren een sleutel kregen, op Zeeman na.

De aantrekkelijkheid die van Michaël Zeeman uitging, gevoegd bij zijn merkwaardige belezenheid – die evenzeer van hemzelf als ‘geleend’ van anderen kon zijn –, droegen ertoe bij dat hij niet alleen op K., maar ook op Harry Lockefeer (en de officier van justitie in Leeuwarden) grote indruk maakte.

Gaandeweg ebde bij K. het wantrouwen weg en groeide er een buitengewoon aangename verstandhouding waaraan berichten uit de buitenwereld nauwelijks nog afbreuk konden doen.

Zelfs de berichten die zijn voormalige echtgenote Eva Cossée en haar vader hem verstrekten, ondermijnden de vriendschap niet, al bleef het verhaal dat Zeeman nagenoeg alle verdiensten van Eva naar zijn advocaten had doorgesluisd en op háár zak teerde ongemakkelijk de kop opsteken.

Vermoedelijk hield hij ook in deze gemeenschap van goederen het mijn en dijn niet makkelijk uit elkaar.

Verwijdering ontstond er dan ook niet in de persoonlijke sfeer, tussen K. en Zeeman privé, maar op het werk, in de Wibautstraat, waar Zeeman een aantal uren per week kantoor hield.

Het ene stuk dat hij overeenkomstig de afspraak met Han van Gessel en de hoofdredactie wekelijks moest schrijven, was dan al keurig en op maat en via de e-mail in geleverd.

Zeeman had z’n handen vrij voor het beantwoorden van zijn correspondentie en het behartigen van zijn zakelijke  belangen buiten de deur (de televisie en allengs meer en meer goed betaalde voorzitterschappen van panels: Zeeman was als man zonder enig verantwoordelijkheidsgevoel een geboren voorzitter).

Hoewel er voor de wekelijkse Cicero heel veel werk te doen was, bemoeide Zeeman zich nergens mee: het doen van de boodschappen, het bereiden van de maaltijden – op z’n eigen hors d’oeuvre na –, laat staan de afwas – dat was Zeemans pakkie-an niet.

Dat was het werk van Aleid Truijens en K., maar intussen gedroeg Zeeman zich wel als de hoogste boekenautoriteit, niet alleen via de tv in het land, maar ook op de redactie van de Volkskrant waar men hem – met de kruiperige bewondering van dagbladjournalisten voor de helden van de tv – naar de ogen zag, óók zijn hoofdredacteur, die hem op handen droeg.

Niet de chef, Han van Gessel, of later Aleid Truijens, maar Michaël Zeeman bepaalde dan ook op grond van de status die zijn meerderen hem toedichtten wie er wel en niet aan Cicero mochten meedoen, hoewel hij zich over de effecten van zijn veto’s niet heel erg druk maakte.

Als er voor een bepaalde sector (zeg: de Nederlandse literatuur) een nieuwe medewerker (zeg: Monica Soeting) aangenomen moest worden, bestond Zeeman het eenvoudigweg ‘nee’ te zeggen en het verder aan K. over te laten een vervanger te zoeken, totdat K. hem daarop aansprak en de vriendschap sterk genoeg bleek om Zeeman zich mede-verantwoordelijk te laten voelen.

Zo kwam Monica Soeting toch bij de krant, hoewel dat geen succes werd.

Het ging Zeeman niet om Cicero, of om de krant, maar om hemzelf, om het personage Zeeman dat hij uit al z’n megalomane fantasieën optrok en misschien wel moest optrekken omdat hij een glansrol voor zichzelf nodig had om niet aan de saaie, dagelijkse werkelijkheid ten onder te gaan (of tenminste: niet als een gewoon, aangepast, dienstbaar mens te hoeven existeren) en dat was ook de reden dat nieuwe medewerkers door hem altijd streng werden geballoteerd, met maar éen vraag: waren ze vóór of tegen hem?

Het was ook de reden dat hij iedereen in zijn omgeving bijna paranoïde in de gaten hield. Aanleg voor geheim agent kon hem niet worden ontzegd. Hij schreef ook niet over Nederlandse literatuur, want Nederlandse auteurs konden terugschrijven en hun uitgevers laten weten wat een klootzak die Zeeman was.

Recenseren kan je belangen schaden. Dat had hij van Kees Fens kunnen opsteken. Het was voor je gezag en aanzien beter je alleen met buitenlandse auteurs of liever nog met dooie schrijvers in te laten.

Succesvol recenseren vraagt om een uitgekiende strategie. Anders word je nooit hoogleraar, of nog ‘beter’: televisiester.

ARJAN PETERS

Een akelige affaire deed zich voor toen behalve Zeeman ook diens studentikoze paladijn Arjan Peters – een neerlandicus die met Zeeman meegekomen was naar de krant – van oplichting werd beschuldigd.

In Vrij Nederland onthulde Joost Zwagerman dat Peters dezelfde Nederlandse literaire boeken op twee heel verschillende manieren besprak: negatief in de Volkskrant en positief in het propagandablaadje van het produktiefonds voor de promotie van Nederlandse vertalingen in het buitenland, waarvoor hij óók schreef.

Pieter Broertjes, de hoofdredacteur, was zo geschokt dat hij besloot Peters op staande voet van zijn medewerkerschap te ontheffen.

Ook bij Cicero kwam de klap hard aan.

Merkwaardigerwijs reageerde Michaëel Zeeman tamelijk laconiek op het kwalijke nieuws over zijn vriend.

‘Maar hij vliegt eruit,’ zei K.

‘Tja,’ sprak Zeeman en het klonk alsof ze het besluit van Broertjes maar hadden te aanvaarden.

Wat K. stak, was dat er met hem geen ruggespraak was gepleegd. Ook had hij Peters nog niet kunnen horen. Onder die omstandigheden verzette hij zich ertegen dat een medewerker van hem er door toedoen van Vrij Nederland uit werd gebonjourd. Anders gezegd: Niet Carel Peeters van Vrij Nederland, die Joost Zwagerman op Peters publicaties in het blaadje van Rudy (‘de oude’) Wester attent had gemaakt, besliste of er iemand bij Cicero werd ontslagen, maar de Cicero-redactie zelf.

Tegen Zeeman zei K. dat het hier ging om een free-lancer die het recht had elders zijn kostje bij elkaar te scharrelen. Was er wel sprake van waarde-oordelen in dat blaadje van het produktiefonds?

Zeeman had die stukken merkwaardigerwijs nooit gelezen. Zei hij. Misschien gaf dat de doorslag. Hij zou mee pleiten bij Broertjes voor het behoud van Peters. Ook Aleid Truijens – die niet zo’n sterke band met Peters had – streek met haar hand over het hart.

Peters kon blijven.

Broertjes veranderde het vonnis in een tijdelijk publicatieverbod.

Voor K. was het een kwestie die veel schade toebracht aan de onderlinge verhoudingen. Was hij met Zeeman en Peters – en wie weet met wie nog meer? – omringd door mensen die het niet zo nauw namen met de waarheid? Hij was, zélf nogal een fantast, door zijn vader al vroeg krachtdadig in een door en door streng calvinistische eerlijkheid ondergedompeld en hij had als journalist, vanaf zijn achttiende, door schade en schande geleerd dat je als je schrijft niet moet liegen, sjoemelen, bluffen en wat dies meer zei, maar de waarheid moet vertellen en niets dan de waarheid – wat nog niet zo eenvoudig is bij een medium dat elke dag verschijnt en je altijd te weinig tijd geeft om elke slordigheid te vermijden.

Begrippen als ‘onafhankelijkheid’, ‘objectiviteit’ en ‘eerlijkheid’ waren hem heilig – een reden waarom zijn aanloop naar de reclame nooit een echte sprong was gewordend  –  wat onverlet liet dat hij als geen ander de verleiding van de bluf, het afrekenen en de grote bek kende, een laffe manier om je te doen gelden ten koste van een ander.

HARTAANVAL

Een tweede, nog merkwaardiger conflict deed zich op de Cicero-redactie voor toen K. de hoofdredactie eind jaren negentig een paar maanden vrij vroeg om een boek te kunnen schrijven. Het hoefde geen sabbatical te zijn, zoals dat tegenwoordig heet, het mochten ook een paar maanden onbetaald verlof zijn.

K. was ervan overtuigd dat hij dat boek moest schrijven omdat hij na een hartaanval – op 9 juli 1998 – nogal door elkaar geschud was en vreesde het niet lang meer te zullen maken.

Wat hij zijn leven lang al gewild had, maar nooit had gedaan, wilde hij nu: een roman schrijven over zijn leven en vooral over zijn vader, de band met hem die in de oorlog tot een haast onverdragelijke liefde uitgroeide en – op den duur – de ondergang van beiden, zowel van de vader als van de zoon.

Hij koesterde het plan al heel lang, maar door het werk waarmee hij voor zichzelf en zijn gezin het brood verdiende, kwam het er niet van. Hij vreesde in de voetsporen van zijn vader te zullen treden die ook het loodje legde, op het moment dat zijn grote droom – een moderne fabriek voor het bouwen van caravans  – werkelijkheid leek te worden.

Broertjes was bereid om K. die paar maanden te gunnen, maar alleen als de boekenredactie akkoord ging.

De boekenredactie vond het best – op Michaël Zeeman na die er niets voor voelde om het regel- en bureauwerk van K. ten dele over te nemen.

Dat verbaasde K.

Waarom deed Zeeman daar zo moeilijk over? Was het niet tenminste een kleine vriendendienst? Bovendien had Zeeman tijd genoeg gezien de uren die hij ten burele aan z’n nevenwerkzaamheden besteedde.

Er was kennelijk iets anders aan de hand.

Tijdens een overleg over de kwestie met de hele Cicero-redactie ontstond er een eindeloos gepalaver zonder dat een oplossing in zicht kwam. De druk op Zeeman werd daarom zachtjes opgevoerd. Dat werd hem op zeker moment te veel. Kwaad verhief hij zich uit zijn zetel en riep, duidelijk over z’n toeren, dat hij bij de hoofdredactie z’n ontslag ging indienen. Stampend verliet hij de treurige vergaderruimte.

Hij was al snel weer terug. Pieter Broertjes was er niet. Wat nu? Even bleef Zeeman besluiteloos staan. Toen liet hij zich naast Aleid Truijens op een stoel vallen, maar stond meteen weer op en liet zich gehurkt neer in een hoek van de morsige ruimte, trok zijn jas over zijn hoofd en begon hartverscheurend te wenen.

Verslagen, maar ook wel enigszins gegeneerd keek de Cicero-redactie toe zonder dat iemand bij machte leek iets te doen, of te zeggen. Alleen Aleid Truijens was tot handelen in staat. Ze zette zich naast Zeeman op de grond neer en nam hem als een kind in haar armen, een bizar tableau vivant dat K. zich als een eigenaardige pieta zou blijven herinneren.

Om een eind aan deze vertoning te maken, zei hij ten slotte: ‘Laat ook maar. Ik schrijf dat boek later wel, als ik met de vut ben.’