De Jaren Van De Krant (2)

 

 

 

 

 

 

 

 

De eerste die hevig tegen de beslissing om Nuis over literatuur te laten schrijven, protesteerde was Frans Kellendonk (foto), auteur van onder meer Mystiek lichaam en een van de meest talentvolle schrijvers in het Nederlandse taalgebied.

K. had de gewoonte om van tijd tot tijd met een paar voor hem belangrijke schrijvers of kunstenaars te gaan stappen. Frans Kellendonk was een van hen. K. bewonderde Kellendonk. De jonge schrijver was een gepromoveerde anglist, iemand die de literatuur ook in wetenschappelijk opzicht ernstig nam – en een van de laatsten die een Groot Schrijver als Joost van den Vondel opnieuw onder de aandacht brachten – maar bovenal was hij vanzelfsprekend een aanwinst voor de Nederlandse literatuur omdat hij als een van de weinigen zowel de traditie als (modernistische) vernieuwingen onze polderliteratuur binnenhaalde, waarbij zijn kennis van de oudere Angelsaksische en vooral ook de nieuwste Amerikaanse literatuur zijn werk zeer ten goede kwam.

Op een keer trokken ze samen de stad in, Frans Kellendonk en K. Op het Hekelveld zouden ze Adri van der Heijden en Arnold Heumakers ontmoeten.

K. haalde Kellendonk bij zijn huis in de Jeruzalemstraat op en terwijl ze over de Wallen in de richting van het Hekelveld liepen, vroeg Frans die geen prater was en niet makkelijk een gesprek begon: ‘Hoe konden jullie nou weer met die Nuis beginnen?’

Het klonk verontwaardigd.

K. bereidde zich voor op een zo eerlijk mogelijk antwoord, maar voordat hij daartoe een enigszins kalmerende opening had gevonden, vervolgde Frans: ‘Dachten we dat we van die man af waren, duikt hij nota bene in de Volkskrant op.’

Het werd het thema van de avond  – voor of tegen Nuis – en als Adri van der Heijden, toen nog een geboren vredesstichter, zijn collega niet regelmatig zou hebben geapaiseerd, dan zou het er nog heet aan toegegaan zijn, daar op het Hekelveld.

Achteraf gezien kun je zeggen: je had er op kunnen wachten, maar toen Mystiek lichaam verscheen had K. geen idee.

Hij werd die week ‘s avonds thuis door Aad Nuis gebeld. Nuis vroeg hem wat hij van Mystiek lichaam vond. Het klonk gealarmeerd. K. had niet een twee drie een antwoord. Hij had de roman weliswaar gelezen – zoals hij alles wat uitkwam snel, en tussen de andere werkzaamheden door las – maar met zijn beoordeling kwam hij voorlopig niet verder dan dat het boek hem betrekkelijk onverwacht – hij kende het werk van Kellendonk immers – een schok had bezorgd, vooral door de zelfhaat van de homoseksuele verteller. Kellendonk was zelf homoseksueel. Op de avond dat K. met hem was gaan stappen, had hij nog een blauw oog, restant van het pak slaag dat hij in zijn geboortestad Nijmegen had opgelopen. Aad Nuis ging mee in K’s geschoktheid, maar zei dat hij meer ontdaan was over de sfeer van fascisme en antisemitisme in het boek dan door de troosteloze kijk op homoseksualiteit.

Toen K. een paar dagen later de recensie van Aad Nuis ontving, leek hem diens beoordeling tamelijk plausibel.

Hij deelde de verontrusting van Nuis over de ‘sporen van fascisme en antisemitisme’ in het boek en zag geen enkele aanleiding het stuk niet te publiceren, hoe pijnlijk dat ook voor Frans Kellendonk kon zijn. K. had überhaupt het standpunt dat een recensent te allen tijde mocht zeggen wat hij wou. Pas als op de langere termijn bleek dat iemand er een potje van maakte, niet kon schrijven, geen ideeën had, onmachtig was om te oordelen en fouten maakte – wat onder recensenten meer regel is dan uitzondering – kon de betrokkene zijn biezen pakken en dat was bij Nuis uiteraard niet het geval. Die man had zijn sporen verdiend.

Toch bleef de gebeurtenis K. dwars zitten. Hij las Mystiek lichaam in alle rust nog een keer en bedacht toen dat hij zelf nooit zo geoordeeld zou hebben als Nuis.

Na publicatie van diens recensie meldde zich een verontwaardigde Frank Ligtvoet, directeur van de Stichting Literaire Activiteiten (de SLAA) in Amsterdam en sinds kort medewerker van de krant, die vond dat Nuis de plank volledig had misgeslagen.

Zo kon je niet over Mystiek lichaam schrijven. Hij stelde voor een nieuw stuk te schrijven, niet zozeer tégen Nuis, alswel een ándere recensie.

K. moest daar even over nadenken, maar hij gaf Frank Ligtvoet in de eerstvolgende kunstbijlage alle ruimte.

Aad Nuis voelde zich gegriefd.

Maar K. hield bij de confrontatie die al meteen volgde, voet bij stuk. Hij vond dat het nooit kwaad kon om over boeken van enig belang een tweede, derde en zelfs vierde mening te horen – want dé mening bestaat niet – maar een niet een, twee, drie te doorgronden roman als Mystiek lichaam moest daar zeker aanspraak op mogen maken. Hij ging er bovendien vanuit dat Frank Ligtvoet als homoseksueel het boek anders zou lezen dan Nuis. Eerlijk gezegd was hij in dit geval ook benieuwd naar een zodanig ‘empathisch’ oordeel – omdat hij de zelfhaat van de homoseksuele verteller niet begreep – hoewel hij er in het algemeen niet van hield als men de literatuur geweld aandeed door een er een vorm van communicatie met een bepaalde ‘doelgroep’ van te maken. Frank Ligtvoet prees Mystiek lichaam als een roman van (algemeen) belang, los van de homoseksuele of antisemitische strekking.

Inmiddels was er een rel geboren, en hoewel K. , tamelijk naïef als hij was, er nooit aan zou wennen dat allerlei soort volk in Amsterdam werkelijk élke gelegenheid aangrijpt om herrie te schoppen, moest hij opnieuw aanvaarden dat van iets moois een lege sensatie werd gemaakt – alsof het alleen daar om ging.

MEER KUNST

Als chef-kunst had hij meer te doen dan alleen de literatuur (hoewel dat een nogal tijdrovende sector is in Amsterdam) en had hij ook ándere dingen te doen.

Er werd nu elke dag nieuws over de kunstwereld aangeleverd en er kwamen ondanks het door de hoofdredacteur angstvallig bewaakte budget – waar K. soms overheen ging – steeds meer medewerkers bij, ook al omdat het begrotingstechnisch gezien onmogelijk was om meer mensen in vaste dienst aan te stellen.

Elke sectie breidde zich binnen korte tijd sterk uit. Met freelance-medewerkers. Niet vanwege het bekende bureaucratische proces dat binnen een jaar van één secretaresse er twee maakt, en weer een jaar later van die twee vier et cetera – hoewel dat er ook wel in zat – maar omdat de krant een enorme achterstand aan het wegwerken was en de te vullen ruimte in de krant toenam, evenals het aanbod aan kunst (een groeisector in de vaderlandse economie).

Hans Heg had voor de muziek aanvankelijk drie of vier medewerkers, maar nadat hij met Roland de Beer van positie had gewisseld – Heg werd medewerker, De Beer muziekredacteur – werd de sectie muziek algauw één groot polyfoon koor, waarin vooral de popmuziek luider en luider begon te klinken.

Hetzelfde gold voor toneel, waar Martin Schouten een heel nieuw gezelschap binnenhaalde, met Marian Buys, Ariejan Korteweg, Hein Janssen, Patrick van den Hanenberg en tal van anderen wier namen helaas niet langer voortleven (want de kunstwereld, en vooral de toneelwereld, kent geen geheugen).

De sectie literatuur kreeg niet alleen andere medewerkers voor de ons omringende taalgebieden (Frans, Duits, Engels/Amerikaans), maar ook nieuwe voor poëzie, waar de popmuziekbespreekster Elly de Waard werd vervangen door Peter Nijmeijer en Peter Zonderland. Ook voor Italiaans, Spaans, de Scandinavische talen (Gerard Rasch) en bijvoorbeld de slavische talen werden nieuwe medewerkers aangetrokken. Een belangrijke rol daarin had Melchior de Wolff (foto) die en passant ook zijn vriend Michaël Zeeman binnenhaalde, een universele geest.

De beeldende kunst was na het vertrek van Lily van Ginneken in handen gekomen van Paul Depondt – een letterkundige en kenner van de eigentijdse kunst wiens aanstelling bij de nieuwe adjunct-hoofdredacteur Bert Vuysje aanvankelijk het bezwaar ontmoette dat Depondt een Belg was.

Niettemin heeft Depondt zich in Amsterdam kranig gedragen. Onder zijn bewind kreeg de beeldende kunst algauw de internationale glans die zij tot dan toe had moeten ontberen. Er werd zelfs een heel nieuw kunstelftal in het veld gebracht – bij de samenstelling waarvan, dat moet gezegd, Melchior de Wolff zich krachtiger weerde dan Depondt die het liefst vanuit Parijs z’n artistieke krullen trok, maar dat neemt allemaal niet weg dat beeldende kunst in de Volkskrant binnen de kortste keren kon stoffen op hooggekwalificeerde stukken.

De Wolff, die in Utrecht Russisch en kunstgeschiedenis had gestudeerde en na een korte carrière bij de NRC door K.L.Poll als ‘te lastig’ aan de dijk was gezet, wist een groot aantal jonge kunsthistorici zoals Mariëtte Haveman – al een groot aantal jaren hoofdredactrice van Kunstschrift – Els Hoek en Wilma Sütö aan de krant te verbinden, terwijl K. erin slaagde Anna Tilroe (foto) over te halen om van de Haagse Post naar de Volkskrant over te stappen.

Zelfs de afdeling film, al jaren het eigen winkeltje van Peter van Bueren, ging er min of meer noodgedwongen toe over nieuw schrijftalent naar de burelen van de Volkskrant  te halen.

Door al deze veranderingen won de kunstredactie – objectief gezien – snel aan kwaliteit, maar voorzover dat een opluching betekende voor de dienstdoende chef wierp zowel dit niveau als de omvangrijke personeelsuitbreiding nieuwe barrières op. De verschillende secties werden zo groot dat ze meer en meer een eigen leven gingen leiden – wat met al die eigenheimers van kunstredacteuren de coördinatie niet vergemakkelijkte.

Er ontstond wrijving in de persoonlijke sfeer die niets met de inhoud van het werk te doen had.

Een belangrijk, en zelden besproken punt daarbij was dat alle kunstnieuws in wezen berust op een waarde-oordeel dat niets anders is dan de mening van één individu over een boek, een film, een voorstelling of een concert.

Zulke meningen zijn niet gratuit als je een krant maakt, want ze bepalen wat je als ‘nieuws’ beschouwt en dus waarover bericht moet worden en waarover niet.

‘Moet de kunstredactie het huwelijk van Frans Bauer verslaan?’ is een vraag waarop je nog ‘ja’ kunt zeggen – want Frans is kunst en zijn huwelijk is dat dan nog veel meer  – maar onmiddellijk daarop volgt dan een tweede en veel moeilijker vraag: hoe?

Op dat laatste terrein gaat het vaak mis. In elk geval spitste zich daarop de discussie toe. Moest Peter van Bueren echt elke film van een hem niet welgezind persoon tot de grond toe afbreken (of ‘afzeiken’ zoals men zei)?

Omdat de inhoud van wat zich als kunst aandient moeilijk op dezelfde manier te beoordelen valt als door een specialist die daarvan zijn dagelijkse werk heeft gemaakt, blijven er voor anderen die er op zo’n kunstredactie als van de Volkskrant mee te maken hebben, collega’s, eindredacteuren, en uiteraard de dienstdoende chef, geen andere criteria over dan keuze, betoogtrant en schrijfstijl – maatstaven die overigens ook niet vrij zijn van subjectiviteit, het menselijke tekort of afkeer van de betrokken scribent.

Je kunt zeggen dat als er door verschillen in karakter, verschillen in beoordeling, verschillen in opvattingen over kunst et cetera geen consensus in een elftal dat gedwongen is samen te werken ontstaat, dat dan het werk een kwestie van leven en laten leven wordt, wat wil zeggen dat de specialisten hun gang gaan zonder zich ook maar iets aan van hun collega’s aan te trekken, die zich op hún beurt niets van jou aantrekken. Je doet maar. Om de boel toch bij elkaar te houden – en op het gewenste niveau – greep K. naar een beproefd en door hem gehaat middel: méér mankracht om de bewegende onderdelen van de machinerie te kunnen blijven oliën.

En daar begon de schoen te wringen. De hoofdredactie had geen enkel bezwaar tegen het ‘leven en laten leven’, integendeel. Het ‘beleid’ dat K. daar tegenover stelde, was aan dovemansoren gericht. Vermoedelijk omdat het versterking van de kunstredactie noodzakelijk maakte.

Een keer had K. geluk, toen hij mocht uitbreiden omdat er zich iemand voor de kunstredactie meldde die ook bij Lockefeer in goede aarde viel. Dat was Louis Houët, bekend van de KRO-radio.

K. had met Houët in Utrecht gestudeerd en grote waardering voor zijn intellectuele en artistieke kwaliteiten. Hij was bovendien bevriend met de neerlandicus Jan Kuitenbrouwer, een broer van zijn vrouw (niet te verwarren met haar achterneef die voor de Haagse Post schreef). Ze kenden elkaar dus. Voor K. was dat lastig. Zijn vader had hem al vroeg  geleerd nooit met familie of vrienden samen in één bedrijf te werken. Niettemin was hij ervan overtuigd dat Louis een aanwinst zou zijn voor de krant. Zulke mensen had hij nodig.

Louis Houët maakte mooie programma’s voor de KRO, waar hij het vak had geleerd van Jan Starink (de vader van Laura die een tijdlang correspondent van de NRC in Moskou was).

K. kende Starink als een bijzonder man die naast zijn radiowerk samen met z’n vrouw Gertrude – een heel uitzonderlijke dichteres – een voorbeeldige vertaling van Tristram Shandy (afbeelding: de befaamde zwarte bladzijde in het boek) had gemaakt.

Radio was Houëts grote liefde. Hij hield er een uitgebreid cultureel netwerk aan over en voelde zich, zou je zeggen, als een vis in het water. Maar met de opkomst van het zogenoemde ‘management’, ook bij katholieke radio-omroep, liep zijn ‘speeltuin’ steeds meer gevaar .

Houët had in Utrecht Nederlands en theaterwetenschap gestudeerd en viel – zelf een katholieke Brabander van huis uit – meteen in de smaak bij (katholieken als) Harry Lockefeer, de Nijmeegse hoogleraar prof. dr. W.J.M. (Wim) Bronzwaer (K’s medewerker voor Engelse literatuur) en Kees Fens, toen hoogleraar in Nijmegen.

In feite besliste dan ook niet K. dat Houët eindredacteur van de kunstredactie zou worden, maar dit triumviraat, waarbij zich later Henk Huurdeman voegde, die eveneens vrijwel meteen op Houët gesteld raakte.

Een goede greep, dus.

Louis Houët hield het nog geen jaar vol. Toen verscheen hij met een ooglapje voor op de redactie en vertelde hij K. dat hij – gezien zijn oogafwijking, hij wees op het lapje – zijn eindredactionele werk niet meer kon doen.

Daar sta je dan.

Juist op het punt van de coördinatie had Houët met zijn sociale charme zegenrijk werk kunnen verrichten en een tegenwicht kunnen zijn tegen de scherpslijper Melchior de Wolff, die met tal van coryfeeën de strijd aanbond over hun gruwelijke schrijfstijl (Hans Heg, Peter van Bueren, ja, zelfs Kees Fens ontkwam er niet aan).

Opnieuw was hulp in de personele sfeer geboden, maar Lockefeer en Vuysje hadden er geen oren naar. De kunstredactie moest haar eigen sores maar oplossen.

K. legde hun een ultimatief lijstje met prioriteiten voor en ging met vakantie.

Toen hij in september weerkeerde bleken alle verlangens in één, niet al te fraai gestelde volzin, door Lockefeer – een man die veel met memo’s ‘regelde’ – van tafel te zijn geveegd.

K. wist dat hij zo niet verder kon, en weer een jaar strijd over budgetten en mankracht – en nooit, nooit over kunst! –, nee, daar moest hij nu even niet aandenken.

Zijn  huisarts zei hem zich ziek te melden, wat hij niet wilde, maar toch deed.

De eersten die aan de lijn hingen, of hem schreven, waren zijn medewerkers, Anna Tilroe bijvoorbeeld of Arnold Heumakers die hem vertelden dat zij zonder K. geen heil meer zagen in het werken voor de Volkskrant . Anna Tilroe stapte later over naar de NRC en Arnold Heumakers volgde haar in 1996.

Anderen, met minsten zoveel talent, volgden hun voorbeeld.

Voor sommige sectoren van de kunst dreigde een bloedeloos bestaan.

Na een paar dagen belde Harry Lockefeer dat er iets moest gebeuren. De kunstredactie raakte verlamd.  Vond K. het goed als hij Louis Houët vroeg chef te worden?

K. vond het best, maar waarschuwde Lockefeer dat Houët geen krantenman was en dat vermoedelijk ook nooit zou worden. Hij was een radioman die zijn stek bij de KRO alleen maar had verlaten omdat hij alle willekeur van die zogenaamde managers beu was. Hij was geen man voor een krant. Zijn gebrek aan krantenervaring zou hem weleens kunnen opbreken.

Maar Louis Houët werd chef.

Hij hield het nog geen jaar vol.

Hij ging terug naar de KRO, waar hij, alle managers ten spijt, tot zijn VUT zou werken.

SCHWERPUNKT

Deze hele, ongelukkige gang van zaken ergerde K. meer dan hij wie dan ook in die jaren had kunnen toegeven.

Hij had bij zijn aantreden Harry Lockefeer op een A-viertje uitgelegd wat je met een zich snel uitbreidende sector als kunst bij de krant moest doen. Zijn voorstel sloot aan bij de roep van de hoogste PCM-baas, Max de Jong, om ‘nieuwe uitgeefinitiatieven’.

K. had het plan om de Volkskrant wekelijks te voorzien van een volledige en serieuze kunstkrant, die een groeiend publiek zou informeren over álle vormen van kunst, door middel van beproefde journalistieke genres als interview, reportage en recensie. Er moest vooral ook een zeer uitgebreide agenda komen.

K. – die niet bekend stond als een zakenman – had zijn plan met een vooraanstand econoom (dr. Jacques Berendsen, die ook in Tilburg had gestudeerd) doorgenomen en dit leerde hem dat zo’n kunstkrant ook financieel aantrekkelijke kanten had (onder meer door nieuwe adverteerders). Het ding zou zich zelf kunnen bedruipen.

Harry Lockefeer wilde er niet aan, of zoals hij het in een gesprek met K. en de chef-redactie Paul Kouwenberg verwoordde: ‘…en dan moet jij zeker hoofdredacteur van die krant worden…’

Er is nooit meer over gesproken.

De PvdA en ondernemen, dacht K., daar slaapt de duivel tussen.

Na een paar maanden ziekteverlof keerde K. terug als  ‘algemeen verslaggever’. Het betekende dat hij zelf zijn onderwerpen kon kiezen en daarover op zijn manier kon schrijven.

Hij had aan zijn leidinggevende positie bij de krant goede contacten in de kunstwereld over gehouden. Van belang daarbij waren een aantal lezingenseries geweest die hij met Frank Ligtvoet van de SLAA voor het publiek van De Balie had bedacht.

Vooraanstaande dames en heren op het gebied van kunst, cultuur en samenleving deden daar voor een groot en willig gehoor hun zegje over artistieke kwesties – wat iedereen vervolgens in de kunstbijlage van de Volkskrant kon nalezen. Er werden op die manier grote namen aan het bestand auteurs in de bijlage toegevoegd.

In de omgeving van deze mensen, Harry Mulisch, Hans van Mierlo, Frits Bolkenstein, Jan Riezenkamp, Rudy Fuchs, Gerrit Komrij, Wim de Bie, Frits Staal en bijvoorbeeld de hoogste baas van Philips Nederland – die kwam uitleggen op welke manier je al die Eindhovense elektronica als een verrijking van onze cultuur moest zien – hoorde je meer dan op de burelen van de Volkskrant.

Eén van de dingen, merkte K., waarover men zich in elk geval onder uitgevers druk maakte, was het zogenoemde Schwerpunkt van de Frankfurter Buchmesse, de oudste en grootste boekenbeurs in de wereld, waar jaarlijks honderden uitgevers van alle continenten acte de présence geven.

Dit Schwerpunkt betekent dat gedurende de Messe één land, dus ook de schrijvers uit dat land en hun uitgevers, in het middelpunt van de belangstelling komen te staan..

Schrijvers als Harry Mulisch, W.F. Hermans en Gerard Reve – die er terecht van uitgingen dat ze te groot waren voor het kleine Nederlandse taalgebied – hoopten al jaren op een doorbraak, die wellicht door zo’n Schwerpunkt mogelijk werd.

De Nederlandse ambasade lobbyde, maar er gebeurde niets.

Waarom niet? Toen K. als ‘algemeen verslaggever’ op onderzoek uitging, bleek dat de Nederlandse cultureel attaché in Bonn de Messe had bestookt met informatie en de directie enthousiast had weten te maken voor boeken uit Nederland. Het buurland – waarmee het gastland nog steeds iets goed te maken had – bleek meer dan welkom. Ook uitgevers, schrijvers en cultuurmanagers lieten de Messe weten graag te willen meedoen.

Maar er gebeurde niets.

Voor K. werd het tijdens zijn onderzoek steeds raadselachtiger waarom niet, totdat hij zich een ontmoeting met de hoogste kunstambtenaar in Nederland, Jan Riezenkamp, herinnerde.

Riezenkamp, die van de PvdA was, had in de serie ‘Buitenstaanders’ van de SLAA en de Volkskrant een verhaal over cultuurbeleid gehouden. In de nazit vroeg K. hem hoe het eigenlijk zat met dat Schwerpunkt. Riezenkamp ging er nauwelijks serieus op in. Te duur, niet nodig, zinloos, maar allengs bleek dat hij nauwelijks wist wat de Buchmesse was en wat dat Schwerpunkt inhield. Onbegrijpelijk, want hij woonde in die tijd boven de uitgeverij Bert Bakker waar men heel graag met álle auteurs naar Frankfurt zou reizen.

Naarmate K’s onderzoek vorderde, werd steeds duidelijker dat Riezenkamp het er geweldig bij had laten zitten. Alsof hij er gewoon geen zin in had. Hij negeerde daarmee de wensen van alles wat in Nederland schreef en publiceerde.

De Buchmesse daarentegen wilde wél, graag zelfs. Eindelijk kon de Wiedergutmachung ook het Nederlandse boek ten goede komen. Toen K. zijn verhaal rond had en met de Buchmesse belde om zich over de laatste stand van zaken te laten inlichten, kreeg hij te horen dat er zojuist door Den Haag beslist was dat het feest niet doorging.

Het nieuws was goed voor een daverende opening van de voorpagina.

De vaderlandse boekenwereld was verbijsterd.

Harry Mulisch was zo boos dat hij zich zelfs verwaardigde een ingezonden brief naar de Volkskrant te sturen.

Het werd een nationale rel, waar alle politieke partijen zich mee bemoeiden.

Riezenkamp mocht blijven zitten – wat ook vandaag de dag, in het licht van de geschiedenis, onbegrijpelijk is – en kreeg slechts te horen dat hij nu toch wel haast moest maken.

Een speciale werkgroep onder leiding van oud-minister Arie Pais ging aan de slag om te redden wat er te redden viel.

Het Schwerpunkt kwam er en werd een doorslaand succes. Zelfs de meest doorgewinterde optimist had zoveel geestdrift niet verwacht. In Duitsland ontstond een Nederlandse ‘Welle’ die niet meer leek op te houden. Onze ‘Oosterburen’ ontdekten een ‘vertellersliteratuur’ die ze in eigen land node misten (zeiden ze zelf bij monde van de wat eigenaardige criticus Marcel Reich-Ranicki).

Sommige Nederlandse schrijvers (Margriet de Moor bijvoorbeeld) verdienden vanaf die tijd in Duitsland aanzienlijk meer aan hun boeken dan in Nederland.