Als Onzin De Voertaal Is…

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Deel 4 van een reeks over taal in de hoogste kringen

 

Although I laugh and I act like a clown
Beneath this mask I am wearing a frown
My tears are falling like rain from the sky
Is it for her or myself that I cry
THE BEATLES: I’m a loser

 errorisme is van alle tijden. In Rome noemde men rond 400 de Visigoten terroristen, tijdens de Bezetting werden Nederlandse verzetsstrijders zo aangeduid. Onlangs las ik toevallig in het Utrechtsch Nieuwsblad van 1 februari 1944: ‘Zondagavond vielen Britsche terreurbommenwerpers uitgestrekte gebieden van de Duitsche hoofdstad aan….’ Wie de leggers van De Telegraaf in de Tweede Wereldoorlog doorbladert, vindt algauw het woord ‘terrorist’ voor ‘verzetsstrijder’ vanzelfsprekend.

Enige kennis van het ‘terrorisme’ en van ‘de islam’ zou onze politici ervoor kunnen behoeden alles op één kaart te zetten, de joker van de jihad. Het viel me op dat juist de belijdende christenen in het parlement om het hardst de oorlog tegen de islamitische terroristen in Irak bepleitten – niet minder dan Geert Wilders, hun ‘partner in crime’.

Begrijp me goed, er is niets tegen de duivel te willen uitdrijven, maar zorg dan dat je hem kent.

Ik denk dat je die duivel heel wat duidelijker in de straatlampen van de actualiteit ziet opdoemen als je eens een paar stappen terugdoet, een paar ter zake kundige boeken raadpleegt en zo door de taal – en de geschiedenis die in haar woorden en zinnen zijn verdisconteerd – scherper ziet wat ons bedreigt.

Reculer pour mieux sauter.

Net als politici worden burgers in hun opvattingen beïnvloed door sociologisch, sociaalpsychologisch of politicologisch onderzoek waarover de media dagelijks gretig berichten – blij dat ze weer wat hebben en het zelf niet hoefden uit te pluizen.

Dat sociaalwetenschappelijk onderzoek waardevol kan zijn – voor de kritische bijstelling van een theorie of een opvatting – waag ik niet te betwijfelen, maar de nadruk is zo op de ridicule kanten van dit werk komen te liggen dat een ontwikkeld mens de neiging heeft er zijn schouders over op te halen. Cabaretiers spinnen er garen bij.

Wat meestal alleen blijft hangen is een getal, een percentage, een versimpelde vorm van statistiek, een vak dat door rijp en groen wordt beoefend, maar erg moeilijk is (want wiskunde!). Voor breder georiënteerde intellectuelen is statistiek een heel beperkt middel om de waarheid te achterhalen. Zo zul je nooit de vinger op de wonde plek leggen.

JIHADSTRIJDER

Die wonde plek is niet het geheel, de maatschappij of de groep, die wonde plek is de eenling, het individu, die wonde plek ben jij – of laat ik het eens ouderwets zeggen: bent ú -, die wonde plek is de geliefde met wie je vijftien jaar het bed hebt gedeeld en die je van de ene dag op de andere in de steek liet, die wonde plek is je buurman die je elke dag vertelt dat oud worden niet erg is, maar oud zijn wel en die wonde plek is bijvoorbeeld ook de jonge Abdelkader El-Ghazi wiens vader en moeder in Marokko geboren zijn en die daarom van minister Opstelten – hoeder van onze veiligheid – door de wijkagent het liefst met de revolver in de aanslag gevolgd moet worden, hoewel jij en je vrouw nooit een jihadstrijder in hem zullen zien, maar ‘je kunt nooit weten’.

In handen van sociale wetenschappers verliezen mensen hun individualiteit, hun eigenheid, hun karakter en worden ze onzichtbaar deel van een geheel, een percentage, een getal. In de berichtgeving over zulk onderzoek verdwijnen ook de laatste individuele resten. Jou worden als lid van de groep waarvan je mogelijkerwijs deel uitmaakt, karaktertrekken en gedragingen toegedicht die je niet hebt, of slechts in lichte mate. Maar wetenschappelijk gezien ben je een soort geworden, hoezeer je je er ook van bewust bent dat je daar niet bij hoort en ook niet bij wilt horen.

Onze eigentijdse sociaalwetenschappelijke onderzoekers kunnen van alles en nog wat turven, maar de zeer complexe vergelijking met een groot aantal onbekenden die het samenleven nu eenmaal overal en altijd is, kunnen zij niet oplossen.

Om het niet al te ingewikkeld te maken beperken ze zich dan ook tot een vraagstelling die de eenvoud van hun rapportage ten goede komt, handig voor de media, die zelden de moeite nemen om hun nota’s helemaal te lezen. Een door de onderzoekers zelf opgesteld persbericht volstaat.

FRAUDE

Ik heb in mijn journalistieke leven vele van zulke wetenschappelijke studies doorgenomen en telkens weer frappeerde het mij hoe erbarmelijk ze geschreven waren. Intussen weten we dat fraude in zulke wetenschappen gewoon is geworden. Het verbaast mij niets. Zwendel lijkt deze wetenschappen – net als de kunst – te passen als de grijns een clown.

Niet omdat de onderzoekers geboren leugenaars zijn – of clowns – of slachtoffers van universiteitsbestuurders die met hun opzienbarende bevindingen reclame willen maken, maar omdat de moderne sociale geleerde zich het verschil tussen de door hem vastgestelde ‘feiten’ en het opschrijven daarvan niet bewust is.

Net als in de kwantum-mechanica beïnvloedt onderzoek de  werkelijkheid. Bèta-wetenschappers hoeven de resultaten van hun onderzoek niet in gewone mensentaal weer te geven. Zij gebruiken formules, die kloppen of niet. Dat kunnen sociale wetenschappers niet. Zij hebben de gewone mensentaal van node en daarmee hebben ze er – in vergelijking met bèta’s – een probleem bij. Hun resultaten bestaan alleen in taal, in de taal die wij allemaal spreken, een taal die – anders dan een wiskundige formule – niet eenduidig is, maar voor allerlei uitleg vatbaar, polyinterpretabel. In hun onderzoeksverslagen telt elk woord. Dat luistert dus nauw, zou je zeggen.

Is men zich dat bewust? Ik heb de indruk van niet. Ik denk dat men het probleem omzeilt door taal en taalgebruik te negeren. Er wordt geen aandacht besteed aan het probleem (wat het is). In plaats daarvan houdt men zich aan een vastliggende, beproefde opzet, een  methode en een model met een eigen structuur en bijbehorend jargon.

Geen buitenstaander kan zo de portee van dergelijk onderzoek op z’n waarde schatten, maar dat is voor de universitaire onderzoekers niet van belang. Je schrijft je bevindingen niet op voor de goegemeente, je noteert ze voor je baas, voor je werkgroep, voor je vakgenoten, voor je faculteit of universiteit. Je beweegt je, taalkundig gesproken, in een werkelijkheid die los staat van de onze, en als een kritische ‘buitenstaander’ constateert dat iets wat zo krakkemikkig verwoord is, geen betekenis kan hebben, dan is hij de sukkel die te dom is voor de wetenschap.

Maar die fraude dan? Ach ja, kan gebeuren. Wetenschap is mensenwerk. Er gaat altijd wel iemand in de fout.

Tja, als onzin de voertaal is, dan kan er van fraude natuurlijk ook geen sprake zijn.

OPLOSSINGEN

De middelen, protocollen, rituelen, academische zeden en gewoonten en vooral de carrières van de onderzoekers zijn belangrijker geworden dan het doel: de onthulling van een complex verschijnsel dat we voortaan tenminste enigszins kunnen bevatten en misschien verklaren, want om verklaring, daar gaat het om, zou je zeggen.

Dat is al moeilijk genoeg, maar nee, de ambities van de sociale wetenschappers gaan verder. Er moeten ook oplossingen worden aangedragen. Het onderzoek moet maatschappelijk nuttig zijn, relevant – een doelstelling die het onderzoek nodeloos onder druk zet.

Nut, daar heb je het weer.

Er is niets tegen nut, integendeel, maar de vraag of er een relatie is tussen (sociale) wetenschap en (maatschappelijk) nut lijkt mij zeer betwijfelbaar. Wie deze scepsis negeert – wat aan nagenoeg alle universiteiten normaal geworden is – maakt fout op fout als hij eraan gewend is geraakt, zoals de overheid en heel haar ambtenarij, zulk onderzoek voortvarend in beleid te ‘vertalen’. Wie bijna dagelijks in de kranten de rotzooi in het onderwijs gesignaleerd ziet – om maar één zwerende plek in de maatschappij te noemen – weet dat maatregelen op grond van zulk sociaalwetenschappelijk onderzoek geen oplossingen zijn, maar de problemen alleen maar verergeren.

In de Volkskrant van 24 november 2014 las ik weer eens over een fraai staaltje van zulk onderzoek – dat geen mens met hersens au sérieux zal nemen, op een enkele verslaggever na die ook weleens wil laten zien dat hij niet van de straat is.

Ditmaal was het onderwerp het niet eerder verklaarde verschijnsel dat mensen, dat wil zeggen u en ik, soms huilen van vreugde en lachen als ze verdriet hebben.

Het zal niemand onbekend voorkomen en een Amerikaanse ‘emotie-onderzoekster’ – is dat tegenwoordig ook al een vak? – van de Yale universiteit wou weten hoe het zat.

Zij ontdekte, en nu citeer ik de Volkskrant dat ‘het uiten van tegengestelde emoties een fundamenteel mechanisme is om de emotionele balans te herstellen’.

De aan de Universiteit van Amsterdam verbonden Zweedse geleerder Disa Sauters werd gevraagd daarop te reageren. Zij zei: ‘We weten ontzettend veel van angst en boosheid, maar bijzonder weinig van geluk. Terwijl geluk, en het verlangen ernaar, een drijvende kracht speelt in ons leven.’

‘Terwijl geluk, en het verlangen ernaar, een drijvende kracht speelt in ons leven.’

Je hoort het zo iemand zeggen.

Ik had me haast tranen gelachen.

Gelukkig constateerde Sauters ook dat onze Amerikaanse emotie-onderzoekster allerminst aangetoond had dat het door haar geconstateerde ‘fundamenteel mechanisme’ overal ter wereld van kracht is – in Zweden kwam het in elk geval niet voor.

SIGMUND FREUD

Meer dan met al dit onderzoek – dat zoals hierboven weer eens blijkt tot louter onzin-discussies aanleiding geeft – zou de mensheid gebaat zijn bij een aanzienlijk grotere portie algemene ontwikkeling voor onze hoogopgeleiden. Als ze eens wat meer lazen? Veel van wat je interesseert, bijvoorbeeld aan emoties, vind je in de boeken die in onze universiteitsbibliotheken staan te vergelen. Het zou een aardig (wetenschappelijk) experiment zijn om studenten psychologie, sociologie, onderwijskunde en wat dies meer zij eens wat van die ondergestofte exemplaren voor te leggen en ze te vragen naar hun bevindingen.

Wát onder woorden gebracht is – dat spreekt voor zich – kan op zeker moment als achterhaald worden beschouwd. De laatste onderzoeker heeft ook het laatste woord. Heeft hij daarmee ook gelijk? Of valt hij door de manier waarop hij zijn denkbeelden en bevindingen onder woorden brengt door de mand?

Onlangs hoorde ik een vooraanstaande psycholoog beweren dat de grote Sigmund Freud nu toch echt zijn langste tijd gehad had. Al die flauwekul van hem, dat id,  ego, superego en dat onbewuste – daarvan was immers het bestaan nooit wetenschappelijk bewezen. Nee, maar hoe Freud ’s mensen emotionele huishouding benaderde, analyseerde en beschreef is van een zo groot vernuft dat sommige van zijn geschriften alleen om die reden al verplichte kost zijn voor iedereen die de mens wil begrijpen.

Voor de geïnteresseerde leek komt er in het werk van Freud, denk ik, iets anders bovendrijven dan een bruikbare remedie tegen psychische stoornissen waarmee je een flink belegde boterham kunt verdienen. In dat werk krijg je boek na boek, opstel na opstel en brief na brief oog – én gevoel – voor de diepste drijfveer van een jongen of meisje om wetenschap te willen beoefenen, een tomeloze hartstocht om de mens en de natuur te willen kennen, een nooit te stillen nieuwsgierigheid naar álles, die zich als vanzelf over veel grotere gebieden van geestelijke activiteit uitbreidt.

De studie van Sigmund Freud over Leonardo da Vinci – ik bedoel Eine Kindheitserinnerung des Leonardo da Vinci uit 1910, zie ook Een Nieuw Alfabet –  is voor mij vandaag de dag nog even indrukwekkend als vijftig jaar geleden toen ik er voor het eerst kennis van nam. Niet omdat ik op grond daarvan zeker weet waarom Leonardo de merkwaardig grote kunstenaar werd die hij was en veel niet voltooide – zijn creativiteit al vroeg onder druk gezet door zijn rationele, onderzoekende geest – maar om de betoogtrant en de eruditie waarmee het artistieke en wetenschappelijke scheppingsproces inzichtelijk wordt gemaakt. Zo’n studie is een bron van inspiratie. Nog steeds. Voor iedereen. Ze was het in elk geval voor de originele denkers van de Frankfurter Schule en de Surrealisten, die de kunst in de twintigstee eeuw een geheel ander aanzien hebben gegeven – tot grote vreugde van W.F.Hermans, Rudy Kousbroek, Adriaan Ditvoorst en, ahum, mijzelve. Zij leerden ons dat alles met alles samenhing.

Je hoeft als student maar af en toe met zulke stof in aanraking te komen om te begrijpen waarom je het vak gekozen hebt dát je hebt gekozen. Iedereen die op deze manier heeft gestudeerd, kent – in zijn eigen vak – de voorbeelden. Je houdt er je leven lang de honger naar kennis aan over – om nog maar te zwijgen van je verlangen om met dat werk van je iets voor anderen te betekenen.

Waarom gebeurt dat niet meer?

Geen tijd?

Heb toch geen nut, man.

 

 

 

LEES VERDER
WKtS
9 DECEMBER 2014

 

Hieraan vooraf gingen:


1. Door mannen bevlekt

2. De vloek van de letterlijkheid
3. De bezieling van het nut