Bij de dood van Carel Kuitenbrouwer
Ik praat, dus ik besta
CAREL KUITENBROUWER
n Bergen hebben we gisteren Carel Kuitenbrouwer ten grave gedragen. Hij was 86. Hij was de oudste van een zéér grote familie, De Kuitenbrouwers, of zoals hij zelf altijd zei, Wij Kuitenbrouwers, de formule waarmee hij al die kinderen, kleinkinderen, broers, zussen, neven, nichten, zwagers, schoonzussen, ouders en voorouders in zijn naam verenigde, zijn clan.
Voor mij markeert Carels dood het einde van een tijdperk, de tijd van de zuilen.
We hadden er in Nederland vier, een protestants-christelijke, een socialistische, een liberale en een rooms-katholieke zuil. Carel was van de rooms-katholieke.
Telkens wanneer we elkaar zagen, wat tot kort voor zijn dood gelukkig regelmatig voorkwam, begon hij altijd wel over zijn tijd als misdienaar, padvinder en gelovige, het rijke roomse leven.
Het verdwijnen ervan ging hem aan het hart. Niet omdat hij zo gelovig was, maar omdat hem naar zijn gevoel iets dierbaars was ontnomen, de roomse zeden en gebruiken uit zijn jeugd, toen het katholicisme nog zo’n onschuldig, huiselijk en vanzelfsprekend aanzien had.
Als volwassen katholiek zag hij zich gedwongen mee te spelen in een snel veranderende, seculiere maatschappij die steeds meer godsdienst bij het huisvuil zette. Het ging hem ogenschijnlijk gemakkelijk af, maar wie hem kende, wist dat hij zich – net als velen van zijn katholieke leeftijdgenoten – lang ontheemd heeft gevoeld.
Het mocht de pret niet drukken. Als het in eigen kring maar gezellig bleef. Familie, spelletjes en een goed glas op z’n tijd hielden de boze buitenwereld op afstand.
Apologie
Carel praatte graag. In gezelschap had hij meestal het hoogste woord. Hij was geen verteller, hij vermaakte zijn toehoorders niet met verhalen, anekdotes of moppen, nee, Carel oreerde. Dat was de rol die hem lag. Het liefst sneed hij een onderwerp aan waarover veel te zeggen viel. Maar discussies werden het niet. Carel sprák en jij luisterde. Híj was de voorzitter en hij bepaalde zowel het onderwerp als de wijze van afhandeling.
Het kwam voor dat hij zich al betogend nogal ver van zijn toehoorders verwijderde. Hij gaf dan een hoogst abstracte, theoretische beschouwing ten beste waarvan mij de strekking weleens ontging. Maar ik herkende er wel iets in. Iets katholieks. Het riep herinneringen op aan mijn jaren op het Sint Bonifaciuslyceum in Utrecht waar ik tien jaar na Carel ook het gymnasium doorliep.
Het Sint Bonifaciuslyceum was in die tijd nog een zéér roomse school. Eenmaal in de week vierden wij met z’n allen in de schoolkapel de heilige eucharistie – hoc enim, est corpus meum – en bij godsdienst kregen we van een bekeerde dominee les in apologie. Het was een vak, dat je leerde je als katholiek tegen andersdenkenden te verdedigen. Voor mij niet van een zekere ironie ontbloot omdat mijn eigen vader als gedoopte protestant zo’n andersdenkende was.
Maar apologie was niet het enige wat je op het Sint Bonifaciuslyceum leerde. Je leerde óók, ja, het was écht een hele goeie school, kritisch denken en discussiëren op het scherp van de snede, maar ook daarvan, dacht ik weleens, was het de bedoeling dat je je later in de maatschappij niet zozeer als méns, maar als katholiek staande kon houden.
Spraakmakende katholieken
We zijn het goeddeels vergeten, maar katholieken waren in Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog een bedreigde en – door hun ongeremde procreatie – zelfs gevreesde minderheid. Katholieken moesten daarom weerbaar zijn. Wij waren – net als de Jezuïeten – soldaten van Christus, of tenminste padvinders van Christus. Kunst of ander moois – zoals muziek, dans en theater – was bijzaak. Wat kocht je daar ook voor? Het katholieke gezag had geen behoefte aan muzische vaardigheden, het had behoefte aan welbespraakte slimmeriken die de protestants-christelijke, liberale en socialistische concurrentie konden plat lullen.
Niet het waarom stond daarbij voorop, maar het hoe.
Het ging om retorische vaardigheden.
Heel wat spraakmakende katholieken in mijn openbare leven vertoonden er de trekken van. Prof. dr Carl Romme, leider van de KVP en in mijn tijd nog politiek hoofdredacteur van de Volkskrant, kon er wat van, maar ook minister Frans Andriessen, die met Carel in de Utrechtse wijk Tuindorp was opgegroeid, gaf er blijk van. Om maar te zwijgen van Dries van Agt die er zalvend en wel in slaagde Joop den Uyl – en zijn kompaan Ed van Thijn – de wind uit de zeilen te nemen. Ook katholieken als Ruud Lubbers, Hans van Mierlo en Marcel van Dam hoefde je niet lang te beluisteren om te beseffen dat ook hun spraakwater met wijwater was aangelengd. Kees Fens, met wie ik in de jaren tachtig bij de Volkskrant ging samenwerken, was er een meester in.
Carel volgde in de jaren vijftig van de vorige eeuw de vrije studierichting aan de rechtenfaculteit in Utrecht. Dit curriculum was opgezet om studenten die niet per se in juridische zaken geïnteresseerd waren een brede algemene vorming te geven. Zij liepen ook colleges psychologie, sociologie en staathuishoudkunde. Ze werden geen meester in de rechten, maar doctorandus.
Carel leerde toen twee mannen kennen die grote invloed op hem hebben gehad. De ene was Frederik Buytendijk, een buitengewoon veelzijdig man, een protestant die katholiek geworden was. Hij had medicijnen en biologie gestudeerd en was hoogleraar in de psychologie geworden – hoewel hij nooit psychologie had gestudeerd. De andere inspirator was de jurist Willem Pompe, ook katholiek, minstens zo veelzijdig als Buytendijk en eveneens een man die met kop en schouders boven anderen uitstak: hij bedacht de nieuwe studie criminologie.
Wat zíj doceerden, interesseerde Carel – zo bleek later – aanzienlijk meer dan de rechtspraak. Of hij ooit jurist heeft willen worden, weet ik niet, maar ik geloof het niet, hij had het er nooit over. Hij had misschien wel journalist willen worden, geen ‘gewone’, maar hoofdredacteur.
De wetenschappelijke – én filosofische – oriëntatie aan de Utrechtse rechtenfaculteit bood hem een veel breder perspectief. Als politicus of bestuurder was hij van harte welkom bij de roomse zuil die om ‘algemeen ontwikkelde’ generalisten zoals hij zat te springen. Het is niet toevallig dat deze ‘algemene ontwikkeling’ ook ten grondslag lag aan het succes van de rooms-katholieke uitgeverij Het Spectrum met haar wetenschappelijke reeks Aula- pockets. Buytendijk is er nog – lang voor Aad Nuis – hoofdredacteur van geweest.
Geestelijke gezondheidszorg
Na zijn studie kreeg Carel katholieke banen op een presenteerblaadje aangeboden. Hij opteerde voor een betrekking bij het rooms-katholieke bureau voor ‘de geestelijke volksgezondheid’ in Utrecht. Een goede keus, want de geestelijke gezondheidszorg was booming. Schaalvergroting leek onontkoombaar. Progressieve katholieken als de psychiater Kees Trimbos en de staatssecretaris Lou Bartels streefden naar samenwerking tussen de verschillende, verzuilde instellingen van geestelijke gezondheidszorg, en nadat die eenmaal op gang gekomen was, wilden ze meer: een fusie, die Carel ging leiden.
Hij deed het zó goed dat hoge politieke ambten – een staatssecretariaat, een ministerschap – binnen bereik kwamen. Frans Andriessen ging die kant op. Carel deinsde ervoor terug en week uit naar een functie in de geestelijke gezondheidszorg in Noord-Holland, wat niet zijn gelukkigste tijd zou worden. Hij maakte de spectaculaire ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg voortaan alleen nog vanaf de zijlijn mee.
Jammer, want er gebeurde veel. Er werd met recht geschiedenis geschreven. De vérgaande veranderingen op psychisch-sociaal vlak holden de zuilen uit. Ook, of juist, de rooms-katholieke zuil, die zich van een belangrijk bindend element beroofd zag: de pastor. Na eeuwen priesterlijke zielzorg nam de psychiater het stokje over.
Helemaal van een leien dakje verliep deze omwenteling niet. Ze maakte behoudende katholieken in Nederland kopschuw, vooral omdat elders in de maatschappij de onrust eveneens toenam. Regelmatig was er sprake van bezettingen, rellen en opstootjes. Ook in de geestelijke gezondheidszorg.
Bekend werd – zelfs in het buitenland – de opstand in de psychiatrische inrichting Dennendal te Den Dolder, waar personeel en patiënten de onderdrukking door de gevestigde orde niet langer pikten. Niet de patiënt was ziek, maar de maatschappij. One flew over the cuckoo’s nest, het boek van Ken Kesey uit 1962, dat in 1974 werd verfilmd, illustreert tot op de dag van vandaag het schrijnende onrecht dat hier werd bestreden.
Opvallend was de manier waarop de Volkskrant – die het verzet ondersteunde – van koers veranderde. Zij werd door toedoen van de redacteur geestelijk leven, drs. Ferd Rondagh, die in Nijmegen sociologie had gestudeerd, dé krant van ‘de zachte sector. Niet meer rooms, maar links en progressief. Hele jaargangen katholiek gedoopte en gevormde studenten volgden de Volkskrant in haar goddeloze keuze.
Als gezagstrouw reserve-officier en gezeten pater familias zag Carel deze revolutie met gemengde gevoelens aan. Zeker, hij was vóór veranderingen in de geestelijke gezondheidszorg – én in de kerk – maar hij was óók een man van gezag, orde, regelmaat en vooral: traditie. De steeds verder om zich heen grijpende democratisering stemde hem niet optimistisch.
De Gemeenschap
Net als zijn vader Henk en zijn oom Louis, de schrijver Albert Kuyle, die in de jaren twintig het rooms-katholieke tijdschrift De Gemeenschap hadden opgericht, stond hij kritisch tegenover het begrip ‘democratie’. Het was Rome sowieso nooit welgevallig geweest.
Carel geloofde in het belang van een ontwikkelde bovenlaag, een bestuur van de besten, jongens met hersens, een meritocratie, die geestelijk minder bedeelde bevolkingsgroepen in het gareel kon houden. Tot op hoge leeftijd bleef hij zijn twijfel aan de democratie uitdragen, maar overtuigend klonk het niet. Meer dan bij andere onderwerpen greep hij terug op wetenschappelijke denkbeelden die in het licht van de actualiteit tamelijk achterhaald aandeden. Carel, zei ik weleens tegen hem, je moet oppassen, want je veroudert even snel als je ideeën, al ontkende ik geenszins dat er ook voor mij veel mis was met het soort democratie dat in westerse maatschappijen de toon is gaan zetten.
Eigentijdse ontwikkelingen als de globalisering, het ongebreidelde materialisme van de middenklasse en de voortschrijdende technologie met haar diep ingrijpende invloed op het dagelijkse leven van iedereen – ook van hém – gingen volledig langs hem heen. Hij had altijd al graag zijn hakken in het zand gezet, een Kuitenbrouwer heeft nu eenmaal niets met anderen te schaften, maar de genoemde maatschappelijke processen gingen z’n pet te boven. Verbaal als hij was, kon hij er wel over lullen, maar het sneed geen hout meer. Wat hem als trouwe krantenlezer – en tv-kijker – dagelijks onder ogen kwam, viel buiten zijn gezichtskring. Hij kon er niet om lachen. Het was buiten ernst geworden en en dat merkte hij binnen. Soms had ik het idee, als ik weer eens met jeugdig elan over zulke thema’s met hem wilde discussiëren, dat niet zozeer zijn leeftijd als wel zijn rooms geschoolde ratio zijn intelligentie, gevoelsleven en nuchtere aard in de weg zat.
‘Ouwehoer’
In de vijftig jaar dat ik Carel heb gekend, als redenaar – of als ‘ouwehoer’, zoals hijzelf graag zei – als zeiler, als waarnemer bij de veldartillerie – wat ik heel toevallig ook was geweest – als bergwandelaar, als skiër, als schaatser, als fietser, als houthakker in Zwitserland en als levensgenieter, die de jenever niet versmaadde, geen dág – heb ik me weleens afgevraagd hoe het deze zeer slimme – en ook wel gewiekste – man vergaan zou zijn als hij niet in zo’n door en door rooms milieu was opgegroeid. Zou hij minister zijn geworden? Had hij de Katholieke Volks Partij ingeruild voor de Partij van de Arbeid, naar het voorbeeld van de roomse gebroeders Tans die vele afvallige katholieken op de weg van ‘de doorbraak’ waren voorgegaan? Een van de broers was nota bene docent op het Sint Bonifaciuslyceum geweest.
Ik denk dat Carel zorg voor mensen belangrijker vond dan geloof of politiek. Juist omdat hij wist hoe het één het ander in de weg kan zitten. Hij wond er geen doekjes meer om. Hij kwam er rond voor uit dat hij veel te laat had ingezien hoe pijnlijk en beschamend het rooms-katholicisme voor veel mensen was geweest.
Ook voor hem.
Zei hij daarom kort voor zijn dood – met een van zijn onnavolgbare formuleringen – dat je je als mens nóóit, maar dan ook nóóit waarvoor dan ook zou moeten hoeven schamen?
Carel leek het katholicisme achter zich te hebben gelaten. De wolken roomse wolligheid waren opgelost in het meedogenloze licht van de evolutie. Het ‘waartoe zijn wij op aarde?’ uit zijn jeugd – ‘om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn’ – had een aanzienlijk realistischer antwoord gekregen. ‘Om je voort te planten,’ was steevast zijn antwoord op deze vraag.
Maar was dat niet altijd al het ware antwoord voor katholieken geweest?
De cirkel was rond.
WKtS
8 JANUARI 2017
ZIE OOK AAN DE WIEG VAN DE ZACHTE SECTOR
ZIE OOK DE JAREN VAN DE KRANT (2)